Wanda Reisel
De pensiongast
‘Meer nog dan van hotels, ben ik een liefhebber van pensions’, begon hij. ‘Ik hou niet zo van mensen die daar meteen wat achter zoeken. Het is eenmaal zo met mijn leven gesteld, dat ik nu eens hier, dan weer daar woon. Mijn werk, daar wil ik hier niet over uitweiden, dwingt me daar toe. En als ik zeg “dwingt”, dan bedoel ik daar niets negatiefs mee, want een groot voordeel van mijn werk, dat heus niet erg belangrijk is, tenminste niet zó belangrijk dat ik er iets meer over zou moeten vertellen, is, dat ik ervoor naar verschillende steden reizen moet. In zo’n stad blijf ik kortere of langere tijd, naar gelang het materiaal dat ik er aantref, en ik vestig me dan gewoonlijk in een pension of bij hoge uitzondering in een hotel, als dat tenminste de indruk geeft dat men er langer dan een week zou kunnen verblijven. Voor iemand anders dan ik is het misschien heel gewoon dat er in steden hotels en pensions zijn, waar je binnenloopt, je inschrijft, betaalt en een kamer betrekt die je vanaf dat moment beschouwt als de jouwe. Voor mij is dat telkens weer iets bijzonders. Pensions en hotels zijn, zoals ik dat altijd graag zeg, de ogen van een stad. Wanneer je een vreemde ontmoet, ontmoet je allereerst diens ogen en die vertellen je een verhaal. Een kort verhaal, een langdradig, een enkele zin of soms trekt er in één oogopslag een heel leven voorbij. Zo heb je verlegen ogen, bange ogen, kwade ogen en uitnodigende ogen. Pensions en hotels deel ik in bij die laatste, de uitnodigende ogen van een stad. Ze zijn er aan gewend dat je naar ze toe loopt, dat je een praatje met ze aanknoopt, dat je ze koestert, niets of je hele leven vertelt. Ze zijn er in iedere stad, die uitnodigende ogen, ze zijn geduldig en ze wachten op jou. Daarom zijn hotels en pensions, ook al zijn ze vreemd voor me, altijd als oude bekenden. Daarom koester ik ze, houd ik een lijst van ze bij in een speciaal daarvoor aangeschaft opschrijfboekje. Van over de hele wereld verzamel ik ze, mijn pensions. Ze moeten vaak ouder zijn dan 25 jaar, iets van een aangetaste glorie hebben, iets groezeligs misschien ook (ik schrik niet van een afgesleten perzisch tapijt, of van door roest aangeslagen wasbakken).
De moderne pensions daar heb ik het niet zo op, zoals je zal begrijpen. Ik weet niet precies wat dat is, maar ik denk dat het komt omdat ze nog niet voldoende historie hebben. De moderne pensions, dat zijn ook uitnodi-
gende ogen, maar ze lijken afstandelijker, erachter is het leeg, ze geven je niet dat sprankje herkenning dat de oudere pensions geven. Daar horen afgesleten tapijten bij en de in een la of hoek vergeten spulletjes van een vorige gast (dat zijn voor mij de gelukkigste momenten, wanneer ik ergens in een pensionkamer een achtergelaten aansteker, wat schrijfpapier of heel soms ook een vulpen aantref, wat me een keer is overkomen; ik ben dan als de archeoloog die op een eeuwenoude vondst gestoten is, het verwonderd in zijn hand neemt en met zacht blazen het stof van de tijd verwijdert). Mijn pensions, met dat beetje verloederde chic, knipogen tegen mij, en dan weet ik dat het in orde zal zijn.
In die blauwe kiosk daar, koop ik meestal de krant, niet omdat ik die wil lezen, ik lees in kranten nooit meer dan een enkel artikel, maar omdat het wandelen door een stad met de landelijke krant onder je arm, je een veilig gevoel geeft. Ik hou niet van mensen die maar wat losjes met hun armen lopen te zwaaien, die herken je meteen, die met hun uitgestreken gezicht niets lopen te doen en dat voor vrijheid houden terwijl ze alleen maar een onbekommerde en dus meestal domme indruk maken. Ik hou van mensen die veinzen, die met een tas in de hand doen alsof ze naar iets op weg zijn, die maken me vrolijk. Deze krant is dus mijn alibi, daar kom ik rond voor uit, maar meer nog is het een goede vriend, daarom draag ik hem onder de oksel geschoven (een gebaar dat je buiten de steden nooit tegenkomt), of, zoals nu, stevig in één hand geklemd. Deze straat, de straat die we nu in zullen slaan, leidt naar het pension waar ik momenteel woon.
Mijn eerste pension zag ik toen ik zes jaar was. Het is te ingewikkeld om hier uit te leggen hoe dat allemaal gekomen is, dat heeft op dit ogenblik ook geen zin. Mijn ouders konden eenvoudigweg nooit ergens voor langere tijd aarden (een voorwaarde voor alle pension- en hotelgasten, die onrust na verloop van tijd). Dat eerste pension herinner ik me goed. Het interieur was van precies die notehouten kleur die zo typisch voor pensions is en er hing een muffe geur die voornamelijk veroorzaakt werd door dikke vloerbedekking waaraan zich stug stof van tientallen jaren gehecht had. Dit pension heeft in de hal weliswaar een vloer van natuursteen, maar de balie is weer van het bekende notehout.
Als je net in een pension aankomt, vind je alles heel gewoon. Je hebt je kamer, die je zo aankleedt zoals jij dat het liefst hebt, de boeken in stapeltjes op de ladenkast, de schoenen op de onderste plank van de klerenkast-op-pootjes, je verzameling Egyptische miniatuurtjes op het bureautje van palissanderhout, in het nachtkastje de paar juwelen die je bezit, het gouden horloge van je vader dat je nooit draagt, de ring van een oude geliefde, het doosje met kiezels dat je altijd bij je hebt, stenen die je, denk je, geluk brengen. Als je na een paar dagen gewend lijkt aan je nieuwe huis, dan gaan
je de andere gasten pas opvallen. Je hebt ze wel gezien, de man met de hond in de lift, de vrouw met het tasje van koeiehuid die vijf keer moest niesen toen ze je passeerde in de hal, de kinderen met hun blauwe truitjes. Je hebt ze gezien, maar tot na die eerste paar dagen waren ze je niet opgevallen. Want meneer Moscou bijvoorbeeld blijkt niet zomaar een man met een hond, nee die hond en meneer Moscou dat zijn samen eigenlijk één persoon. Meneer Moscou is klein van stuk, hij is bijna kaal, met alleen een zwart kransje achter op zijn hoofd. In zijn voorhoofd staan een tiental diepe rimpels die allemaal dezelfde golf beschrijven. Hij lacht nooit, ook niet als je hem een grapje vertelt. Zijn hond, Mr. Harvey, is zo’n grote pluizige grijs met witte hond waarvan het haar altijd in zijn ogen hangt (je zou met een schaar al die ellendige slierten willen wegknippen, maar dat schijnt zo’n dier net leuk te vinden, die slierten). Mr. Harvey is een rustige hond en meneer Moscou hoeft ook nooit nare dingen tegen hem te zeggen als koest, af en foei, of andere dingen die hondenbezitters wel tegen hun beesten schreeuwen. Ik betrap me er wel eens op dat wanneer ik ze tegenkom, ik het woord meer tot Mr. Harvey richt dan tot meneer Moscou, want die kijkt altijd zo of je hem geen vervelender dienst kan bewijzen dan een praatje met hem te maken, terwijl Mr. Harvey dan nog wel eens naar je opkijkt, tussen zijn slierten door. Mevrouw Zilverstein, die van de koeiehuidtas, is een vrouw op leeftijd die veel zorg aan haar uiterlijk besteedt en ook een hondje bezit, een Chowchow. Telkens wanneer je met haar in de lift staat en je er die keer helemaal niet om gevraagd hebt, toont mevrouw Zilverstein de blauwe tong van het beestje door de geheime woorden ‘kroele-kroele, Boedie’ uit te spreken en daarbij het mormeltje onder de kin te kietelen zodat het hoog begint te hoesten en zijn blauwe tongetje wel moet uitsteken. Dan heb je een lange magere jongen met plakkerig haar, hij heet Wolfgang, zijn achternaam ken ik niet, ik geloof niet dat het een Duitser is. En er is ook een echtpaar, Folken heten die geloof ik, die wonen pal beneden mij. Ze bezitten een primus waarop ze ‘s ochtends wel spek bakken. De lucht komt door de planken van de vloer naar boven drijven. Ken je dat, zo’n walgelijke speklucht als je net frisgewassen in de kamer staat? Mensen met primussen daar heb ik het helemaal niet op, dat moesten ze van directiewege eigenlijk verbieden, maar omdat ik daar ook niet van houd, moet ik hun lucht af en toe wel accepteren.
Er zijn nog meer gasten, waarvan ik de naam niet ken, mensen met hun eigenaardigheden die je langzaam aan leert kennen. Zo heb ik dat met die krant en weten sommigen af van mijn Egyptische miniaturen, die ze ‘s avonds laat, als ik het licht van de bureaulamp over de figuurtjes laat schijnen, willen komen bekijken. Ze noemen mij hier wel eens ‘de directeur van het kleinste museum’. Dat moet je niet eigenaardig vinden, het is een oude gewoonte om elkaar bijnamen te geven.
Pensiongasten hebben het niet erg op bezoek, dus wanneer wij in de lift ieder aan een andere kant gaan staan en elkaar niet aankijken, vermoedt niemand bij wie je eigenlijk op bezoek gaat. Dat is zo het beste, anders zouden ze je via hun hond of hun kinderen maar uithoren. Ze lijden aan een verschrikkelijke vorm van nieuwsgierigheid, waar je maar beter niets mee van doen kunt hebben.
De derde verdieping heb ik altijd de enig juiste etage voor een kamer in een pension gevonden, de geluiden van de hal zijn ver weg, je hebt een goed uitzicht net over de daken heen en het is ook weer niet zo hoog dat je er draaierig van wordt. Het licht in de kamer is gebrekkig, daar wordt binnenkort wat aangedaan, dat zul je wel merken’.
Vanaf dat moment zweeg hij. Hij trok zijn jas niet uit. Ik bekeek zijn verzameling Egyptische miniaturen op het bureau. Prachtige stramme beeldjes, sommige met een vogelkopje, andere weer sfinxachtig, die als een legertje wachters stonden opgesteld om iets, wat wist ik niet, te bewaken. Ik hoorde hoe hij een la openschoof en er iets uit pakte. Hij kwam naast me staan en overhandigde me een zwarte gladafgesleten steen, zoals je die wel in ondiepe rivieren aantreft. Die steen was van een vorm die dadelijk in je hand paste. Terwijl ik naar de steen keek, opende hij het raam, zonlicht viel de kamer binnen, het was een zachte lentemiddag. Hij stapte op de vensterbank en keek mij glimlachend aan. Ik vermoedde dat hij de gordijnen wilde fatsoeneren, die door het openen van de ramen nu over de hoeken gedrapeerd hingen. Maar het volgende moment maakt hij een doodgewone stap in de leegte en verdween. Ik omklemde de steen in mijn hand en rende naar het raam.
Toen zag ik het merkwaardige: hij stond op het platte dak van de huizen aan de overkant, huizen die hemelsbreed minstens acht meter van het raam verwijderd waren. Hij kromde zijn arm en zwaaide. Toen draaide hij zich om en verdween tussen de wirwar van antennes, die hij als takken in een dicht bos uiteen duwde en die zwiepend hun oude vorm trachtten te hervinden.
Ik moet nu ongeveer zo oud zijn als hij toen. De Egyptische verzameling bezit ik nog steeds. En ook de zwarte steen, die ik nu en dan in mijn hand neem en die zo aangenaam aanvoelt.