Robert Anker
Kostverloren
‘Blond weer’, stelde ik vast toen ik de gordijnen opentrok. De lucht was blauw en er waren witte wolken die door een stevige wind langs de dakranden werden geblazen. Hier had ik op gehoopt gisteravond toen ik mij voornam de stad aan een verkenning te onderwerpen waarbij ik het oog had laten vallen op een noordwestelijk gedeelte dat, had ik op de kaart gezien, via ingewikkelde krommingen grensde aan de havens. Er was ook een pont zodat ik mijn navorsingen naar de geheimen van de stad aan de overkant van het water zou kunnen voortzetten in haar halflandelijkheid, een vooruitzicht dat me met dit weer wel trok: de staalblauwe golven waar de zon in reflecteerde, mijn personage dat met zijn handen in zijn jack en zijn rug naar de wind in de verte zou turen, het open land aan de overkant met blinkende industriële installaties en het puntdak van een boerderij erachter – het leek me een prikkelende omgeving voor de vrolijke maar enigszins dichtgeslibde staat waarin mijn geest zich bevond. Laten we zeggen dat ik een tevreden mens was aan wie het soms wat knaagde dat zijn leven zo voorspelbaar was geworden. Om de overzichtelijkheid ervan een loer te draaien, besloot ik het gebied van mijn keuze te voet te betreden en mijn plattegrond thuis te laten hoewel ik wist dat het mij nog heel wat moeite zou kosten deze als een daad ervaren keuze uit te voeren.
Ik was de dag ervoor tegen vijven in een opwelling naar de administratie gelopen om vrij te nemen, iets wat ik me niet kon herinneren in de zeventien jaar dat ik daar werkte ooit gedaan te hebben. Met het doorbreken van mijn normale patroon kreeg ik een gevoel van vrijheid in de schoot geworpen dat ik niet aankon. Tientallen plannen tuimelden door mijn hoofd, ik begon telkens aan de uitvoering van weer een ander, gaf tenslotte alles op en liep mij, met mijn vuisten in mijn zakken, gedreven door een zichzelf versterkende wanhoop, in steeds kleinere kringen vast in mijzelf.
Gisteren heb ik mijn opwelling echter onmiddellijk gemunt door me niets voor te nemen dan wat door de stad te lopen, met als verborgen doel misschien de banden die mij binden aan de werkelijkheid enigszins te slaken. Waarom zou ik anders op de kaart de rand van de stad opgezocht hebben? En zo stond ik dus op een ochtend middenin de week op mijn balkon met een kop thee in de ene hand en een boterham in de andere en
monsterde de lucht. Ik had, niet zonder strijd, besloten de tram te nemen en mijn fiets thuis te laten. Ik kon, zag ik op de kaart, lijn drie nemen, vervolgens lijn tien, een paar haltes voor het eindpunt uitstappen en dan maar zien waar ik terechtkwam. Ik betrapte me erop de plattegrond in mijn hoofd te willen prenten en stopte hem in een la.
Op weg naar de tramhalte kwam ik langs de sigarenwinkel en besloot door te lopen, dat wil zeggen geen krant te kopen in het vroege uur van deze winderige, open dag. Evenmin wilde ik mijn ascese bedreigen door nu al koffie te drinken – de boterham was al substantieel genoeg geweest – en liet het café op de hoek voor wat het was. Ik besloot door de Van Baerlestraat te lopen, de meest Parijse straat van Amsterdam. Het wegdek is breed als van een boulevard, het verkeer is druk genoeg, de stoepen zijn er ruim en de mensen goed gekleed. Bomen, winkels en caféterrassen completeren het beeld met als bekroning het neo-classisistische Concertgebouw in de verte, wit-glanzend in het vroege zonlicht, en daarachter de torentjes van het conservatorium. Winkeliers schrobden de stoep, leveranciers laadden goederen uit hun auto’s – wat ontbrak was een kiosk.
Ik vertraagde mijn pas en genoot van mijn aanwezigheid, die eigenlijk een afwezigheid was, niet alleen elders maar ook hier. Het leek of mijn ik, die parmantige kweller, uit mijn hoofd was weggevloeid, ruimte makend voor de beelden om mij heen die vrijelijk in en uit spoelden. Zij maakten blijkbaar van alles los in dat hoofd van mij. Ik zag wasgoed boven een grasveld schommelen in de wind – iets van vroeger? Ik zag een diepgeladen binnenvaartschip door de golven ploegen – mijn reisdoel? Ik bleef de kiosk echter missen. Zou ik een brief schrijven aan zo’n boekenconcern, Bruna of a k o?
Goed, de Algerijn was een Marokkaan, ik liep in Amsterdam, niet in Parijs en stapte op lijn drie. Ik woonde nu even lang in deze stad als ik daarvoor op een dorp had gewoond. De eerste had de laatste nooit verdrongen maar het dorp-als-model was langzamerhand verbleekt, zeker toen ik me realiseerde dat ik aan Amsterdam ook al herinneringen had. Voorzover mijn werk me de tijd liet, was ik begonnen door de stad te fietsen, alsof ik iets wilde leren kennen dat ik nog niet wist. Op zaterdagochtend kon het nog net maar de middag was vanwege zijn onnatuurlijkheid al verloren: veel te druk met mensen die niet werkten, een verschil dat ik in Parijs nooit had opgemerkt. Daaraan kon je zien dat Amsterdam een provinciestad was en geen voortrazende metropool waar tienduizenden winkelenden extra niet eens opvielen. Zondag was evenmin geschikt om de stad in haar wezen te betrappen maar dan omdat er níemand werkte. Hiermee is en passant een definitie gegeven van de stad.
Op zondag fietste ik wel door het industriegebied langs het Noordzee-
kanaal om het duizelingwekkende contrast te ervaren tussen zoveel opzichtige tekenen van bedrijvigheid en de volstrekte stilte en dronk mijn thee onder reusachtige hijskranen die zwart silhouetteerden boven een oude, ambachtelijk gemetselde waterinlaat. Op een keer voer een hoog, blinkend wit passagiersschip midden door het land, geluidloos, als in een droom. Een onvergetelijke ervaring waar je echter weinig mee aankunt in de binnenkamerse wereld van cijfers en getallen.
Op het kruispunt met de Kinkerstraat had de tegemoetkomende tram een auto klemgezet. Of andersom. Over deze kwestie begonnen mensen om me heen een serieuze discussie waarbij mij opviel dat allen voor de tram waren. Kleine armoedzaaiers uit Oud-West, hunkerend naar de eigen Opel Kadett die ze nooit zouden bezitten. Straks begonnen ze nog over de kwaliteiten van het ene wasmiddel boven het andere, of ze vertelden iets na van wat ze gisteravond op hun grote kleuren-tv hadden gezien bij gebrek aan eigen ervaringen. Ik vroeg me af hoe dat in de dorpen was van voor de televisie. Ik had het gevoel dat er toen meer stiltes waren waarin mensen iets van zichzelf konden verwerkelijken. Maar ook toen al een eindeloze stroom kletspraat, roddel, meninkjes over mensen en gebeurtenissen. Toen een vrouw voor mij iets zei over een populaire kwismaster, stond ik op en vroeg ik de bestuurder of ik eruit mocht. Het kon bovendien nog wel even duren voor de rails vrij gemaakt zouden zijn. Of ik dan haast had. Eigenlijk wel, ja.
Op de stoep draalde ik wat voor een etalage. Aanvankelijk drong het nauwelijks tot me door wat daar lag uitgestald, tot mijn blik werd ingepalmd door de behaagzieke rondingen van een koffiezetapparaat. Hoewel ik al jaren geleden besloten had mij nimmer zo’n ding aan te schaffen, noch een elektrische citruspers, of dito tandenborstel, noch een afwasmachine, een keukenmachine of, recent, een magnetronoven (‘zo handig om iets te ontdooien’, maar waarom zou je iets bevriezen?), deden de verrukkingen van dit design mij wankelen. Gedurende enige minuten stelde ik me bloot aan de verleidingskunsten van het kapitalisme, tot ik me de holle teleurstelling herinnerde die de aanschaf van dergelijke goederen met zich meebracht omdat er wel een behoefte geschapen was maar niet een bevredigd.
Dan mijn ervaringen voor de etalage van een winkel in kantoorartikelen, een paar straten verderop. Zij wekte ook honger in mij op maar van een tegengestelde soort. Wat hier lag uitgestald, nodigde niet uit tot consumptie maar tot produktie. Het wilde resultaten van ons denkwerk zichtbaar maken, in zich opnemen, met elkaar in verband brengen, rubriceren en vindbaar maken. Het design was nog niet losgezongen van zijn functie, integendeel, de niettang in de hoek wekte de indruk dat een niettang er
alleen maar zo uit kon zien. Geen blaffende volheid die zich opdrong maar bescheiden leegte die ons wenkte, die ons maande (‘aan het werk!’) maar die ons ook het geruststellende vooruitzicht bood dat onze arbeid de wereld ordelijk en overzichtelijk zou maken, meer nog: een zin zou verlenen.
Zie, deze gebedsmolen van adressen zal de eenzaamheid verjagen. Aan gindse beugel kan ik de telefoon over de wanorde op mijn bureau, welke de wanorde van de wereld is, heentrekken om een verbinding tot stand te brengen met jou, liefste, toets 1 in het geheugen. Dankzij jouw liefde vloeit mijn galnoteninkt, mijn zeven papiersoorten trekken recht op dit lamsleren schrijfblad, ik kanaliseer ze in gekleurde mappen die ik rubriceer achter de zwart-gemarmerde fronten van deze ladekast. De wereld in A-4. Leegte gevuld, de dood opgeheven, het leven overwonnen. Ik schroef de dop op mijn Chantilly-Lacoste en lees glimlachend de fax over die ik je versturen zal: wacht op mij, ik kan niet bij je zijn, ik kan niet zonder je als ik klaar ben.
Maar ze wachtte niet en ik was ook nooit klaar. Ik dacht altijd dat ik moest groeien, dat ik er nog niet was. Daar is niets tegen, als je maar zorgt dat je onderweg bent en niet waar je nog niet bent, iets wat mij zelden was gelukt met als gevolg: absentie en geheugenverlies. Er waren hele plekken in mijn geschiedenis die ik me niet meer herinnerde omdat ik er toen niet was. Ergens, in een ervan, was ik haar kwijtgeraakt. Ik zou niet durven zeggen dat ik zonder haar kon maar de facto was ik al jaren alleen.
Inmiddels was ik, in mijn werk, toch wel ergens aangekomen maar diep in mij moet ik geweten hebben dat het schijn was, dat mijn angst daarvoor groter zou zijn dan voor beweging. Waarom anders deze snipperdag? Waarom die merkwaardige emotie voor de kantoorboekwinkel? Ik was er nog naar binnen gegaan, had met mijn vingers de ruggen van veelkleurige ordners gestreeld, langdurig geaarzeld voor een digitale brievenweger hoewel ik in mijn hart de namaak-ouderwetse met zijn raadselachtige contragewichten mooier vond, was uit mijn contemplatie opgeschrikt door een juffrouw die vroeg of ze me kon helpen en had mij, om mijn verwarring en verlegenheid te camoufleren, een Mickey Mousepen met bijbehorende gum laten verkopen.
Een Mickey Mouse-pen! Ik viste het ding uit zijn zakje en gaf het aan een Marokkaans meisje op een driewielertje dat het terugdeinzend aanpakte en er hard mee weg reed. Ik schaamde me onmiddellijk hevig, ook omdat ze Marokkaans was en keek schichtig om me heen of ik de moeder zag. Toen ik het zakje met de bon in een prullebak liet vallen, dacht ik nog: kun je aftrekken van de belasting.
Het werd me duidelijk dat de openheid van deze dag al in een vroeg stadium dreigde dicht te slibben door beslommeringen, opwinding en
geknoei. Ik liep een zijstraat in, kocht bij wijze van bezwering een krant, waarmee ik me achter een caféraam nestelde zonder hem te lezen. Ik liet mijn koffie koud worden terwijl ik de wolken voorbij zag varen langs de daklijsten. In mijn hoofd doemden beelden op van water, kaden, scheepsrompen, stroken groen tussen geteerde barakken, stapels ongeschaafde planken. Het was ergens bij de Houtmankade, vermoedde ik. Het water is daar heel breed. Aan de oostelijke kant staat een soort herenhuizen-tweede klas, waar vroeger de kapiteins op de walvisvaart woonden. De open ruimte, de overvloed aan westelijk licht dat door al dat water zijn frisheid nooit verliest, de voornaam bedoelde huizen die beschroomd toegeven dat ze enigszins misplaatst zijn tussen houtopslagplaatsen, scheepswerven, binnenvaart en vrachtverkeer – dat alles geeft dit gebied iets noordelijks, alsof het IJ de Barentsz-zee is en verderop het licht in Nova Zembla ligt, namen die hier trouwens in de straten terugkeren (en Stavanger, Riga, Danzig, Archangel).
Ik stelde me voor dat ik op de pier voor een paar vrachtauto’s heen en weer zou lopen tot uit een onbestemde verte het veer schuimend zou opdoemen. Ik loop de klep over en ga een ijzeren scheepstrap op naar boven waar ik een breed uitzicht heb over het IJ. Boven mijn hoofd krijsen een paar meeuwen en de wind woelt door mijn haar terwijl de zon met zwier tevoorschijn treedt vanachter de wolken. Er is veel golfslag want het veer schommelt licht heen en weer, schurend tegen de steigerpalen waarvan er een af en toe betrouwbaar kraakt, dat wil zeggen het touw dat erom heen geslagen is. Waar zal ik terechtkomen? Aan de overkant, heb ik op de kaart gezien, loopt ergens de Papaverweg…
Wat zoek ik eigenlijk? De scheepstimmerwerven van de voc? Stoomvaart zoals die te zien was op de kleurige platen in het aardrijkskundelokaal? Kapitein Rob die de bouw van zijn nieuwe jacht inspecteert? Ben ik alleen maar een vage romaticus die vakantie van het leven zoekt of steekt het dieper en hoop ik hier iets terug te vinden dat ik ooit verloren heb en dat mijn leven de volheid en de verwondering terug moet geven die het nu ontbeert? Is dat trouwens zo, is mijn leven zo karig? Ik ervaar mijzelf meer als een personage in een maatkostuum maar misschien is dat hetzelfde.
Plotseling, mijn hart slaat over, zie ik in mijn geheugen op de kaart ‘vrije scheeps ligplaats’ staan. Daar wil ik mijn ziel wel aanmeren en van boord gaan. Er is daar ergens een niet meer gebruikt veem dat de vorm van een kathedraal heeft, een reusachtig gebouw van vele verdiepingen dat door de zwarte scherven van zijn ingeslagen ruiten uitkijkt over het water waar diepgaande schepen naar alle kanten voorbijvaren en dat temidden van de havenbedrijvigheid, glimlachend als de Boeddha, in zijn kolossale leegte ligt te wachten op de aanvoer van niets, een gat in de tijd. Daar zou ik wel
doorheen willen dwalen, van de ene zaal naar de andere, brede trappen op naar steeds hogere, even lege verdiepingen, steeds ijler wordend om tenslotte als een rooksliertje door een venster naar buiten te verwaaien.
Ik schrok een beetje van de merkwaardige vlucht die mijn gedachten hadden genomen maar voelde me intussen voldoende verfrist om mijn tocht met graagte voort te zetten. Ik rekende af en ging naar buiten. De krant liet ik liggen. Zou ik het laatste stuk lopen of de tram nemen. Omdat mijn besluiteloosheid daarover begon te groeien – ik kende dat gemier van mezelf – nam ik onmiddellijk een beslissing en liep weg van het kruispunt hoewel ik de tram had zien aankomen. Ik begon tussen mijn tanden te fluiten terwijl de wind mijn veerkrachtige tred van kommentaar voorzag door een oude krant om mijn enkel te blazen.
Zoals gezegd, ik had redenen om tevreden te zijn. Ik had werk dat ik altijd al had willen doen, veranderlijk en veeleisend weliswaar maar dat me voldoende ruimte liet voor enige onthechting. Het bracht een zeker aanzien met zich mee dat ik mij geamuseerd liet aanleunen en een inkomen dat me van materiële zorgen vrijstelde. Ik woonde in een buurt waar ik graag wilde wonen, tussen het nette Oud-Zuid en de rommelige Pijp in, al wist ik dat ik nog liever ergens anders zou wonen, in ieder geval aan water, bijvoorbeeld in het gebied waar ik nu naartoe op weg was.
Het vooruitzicht van eens weer te zullen verhuizen voedde merkwaardigerwijs minder mijn onrust dan mijn tevredenheid, die deze ochtend zelfs tendeerde naar een soort geluk dat over me neerdaalde als eerste sneeuw op een windstille dag over een tuin. Een beeld uit mijn jeugd ongetwijfeld toen, achteraf gezien, iedere dag volliep met verbazing over de veelheid in de wereld. Wie zou niet dankbaar zijn dat hij een gelukkige jeugd heeft gehad maar voor de rest: wat moet je ermee. Ballast is het, een vals baken, een matrix, wat ‘moederbodem’ betekent, die niet past op de werkelijkheid waarin je moet leven. Natuurlijk, ook ik was allang mijn eigen baken geworden maar de ik die dat zegt, is ontkiemd in het verleden en dat bewustzijn blijft, waarmee ik wil zeggen dat als onze koers op de havens der vrede is uitgezet, wij die pas zullen bereiken, niet alleen door te accepteren wie we zijn, maar ook door een verbinding tot stand te brengen met wie we waren. Als dat tenminste onze koers is. Als we niet al te bang zijn dat vrede een soort hogere ingeslapenheid zal blijken. Omdat we liever ongelukkig zijn dan onbewust van wat er met ons gebeurt, liever onderweg dan aangekomen.
Ik hoorde een tram achter me naderen en besloot toe te geven aan de opwelling mee te rijden tot het eindpunt omdat ik daar plotseling een beeld van had, weliswaar niet van toepassing op deze dag maar sterk emotionerend, een herinnering eigenlijk. Ik woonde pas in Amsterdam en ik moest
in de Planciusstraat zijn voor een afspraak die mijn leven een gewenste richting zou kunnen geven. Ik was te vroeg en stond op de brug naar het Prinseneiland. Ik zal geen poging doen mijn gevoelens te beschrijven maar volstaan met de gegevens. Het mistte waardoor de overzichtelijkheid terug was getreden ten gunste van een geconcentreerd kijken en het mysterieuze karakter van dit stadsdeel benadrukt werd dat ook het raadsel van Venetië is: huizen in water, hard en vloeibaar, cultuur en ontbinding, het fiere bewustzijn omspoeld door de wateren van de ziel. Het was middenin de stad maar van een dorpse stilte. Ik stond op een brug. Ieder moment verwachtte ik het piepen van riemen te horen op de roerloze sloten van mijn jeugd.
Ik was nog niet bij de halte toen de tram daar arriveerde en, wat zelden gebeurt, doorreed. Als ik gedwongen werd af te wijken van een plan, gaf dat altijd enige commotie in mijn hoofd. Het ijzervijlsel van mijn gedachten bleef door de magnetische pool van mijn voorgenomen bestemming nog steeds een kant opgericht terwijl het duidelijk was dat ik een andere, ongewenste pool moest verzinnen die alles moeizaam in zijn richting zou trekken. Bang dat mijn geest opnieuw in geknoei zou dichtraken, schudde ik een keer mijn denkbeeldige hoofd, begon nadrukkelijk te zingen en liep een zijstraat in naar lijn tien waarmee ik mij naar een nieuwe bestemming liet meevoeren, die misschien wel de oorspronkelijke was, of ik wilde of niet.
Er waren weinig mensen in de tram. Een paar bejaarde autochtonen, wat minderheden en een groepje krakers, waarschijnlijk uit de Staatsliedenbuurt, onder wie een opvallend beschilderd punkmeisje van wie de agressieve attributen vertederend contrasteerden met de zachte trekken van het gezicht. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden, wat voor haar lange, magere vriend blijkbaar de reden was mij met een paar achterwaartse hoofdbewegingen om opheldering te vragen. Ik keek naar buiten en daar zou het bij gebleven zijn als niet een kleine, bewegelijke jongen met oranje haar iets had opgemerkt en zich ermee was gaan bemoeien.
Ik besloot ze voor te zijn en uit te stappen maar dat was een misrekening: voor ik het wist was ik door hen onringd en kon geen stap meer verzetten.
– Ze heet Penny, opa, en daar moet jij met je ouwe ogen van afblijven.
Ik had wel eens gegrapt dat ik met mijn zestigste op karate zou gaan om de eerste de beste slungel die me in de tram ‘opa’ zou noemen, met twee klappen om de stempelautomaat te kunnen slaan, maar dat me dat op m’n veertigste al zou overkomen, had ik niet kunnen bedenken. Eigenlijk moest ik een beetje lachen. Bang was ik in ieder geval niet, het leken me plagerige maar geen onaardige kids. Het meisje Penny had twee armen om het hoge middel van haar vriend geslagen en keek me met onpeilbare blik aan. Onverschillig? Geamuseerd? Vriendelijk, besloot ik.
– Ouwe lullen moeten niet met hun ouwe ogen aan jonge meisjes zitten.
De wortelkleurige had plezier in zijn formulering. Ik ging in de tegenaanval door me tot het meisje te wenden: ‘Wat vind je er eigenlijk zelf van?’
Er ontstond enige verwarring. Het meisje Penny trok haar wenkbrauwen op en toen de tram plotseling sterk remde, viel ik tegen haar aan. Een jongen die met ‘Zwijn’ werd aangesproken, zetten een flesje bier aan zijn mond en een andere jongen maakte zich ineens razendsnel uit de voeten, drukte op de knop, sprong op de tramhalte en rende de straat op. In een reflex tastte ik naar mijn portefeuille: weg!
Ik worstelde me door mijn belagers heen maar de deur was al dicht en de tram reed verder.
– Conducteur, stoppen!, gilde ik naar voren.
– Doorrijden!, brulde de jongen Zwijn met een strot die de mijne vele malen overtrof, de armen als een supporter omhoog heffend. Penny giechelde. Waar was die oranje etterbak gebleven? Lag op z’n rug op een bank in de lucht te fietsen met zijn met kettingen omhangen laarzen, ‘dada’ roepend. Ik gaf Zwijn een stomp in zijn onbeschermde maag en schoot langs zijn dubbelklappend lijf naar voren, behendig de benen van de fietsende jongen ontwijkend.
– Stoppen, ik ben gerold!
Een wonder: de man stopte en opende de deur. Zo vriendelijk had je ze niet vaak.
Ik had nog net gezien dat de dief voor de tram uit was gerend in de richting van de brug, dezelfde waarvan nu het wegdek langzaam omhoog draaide om een kolossaal, hoog op het water liggend schip de stad binnen te laten varen. Alle luiken waren geopend, op de voorplecht stond een witte keeshond, die ernstig keek of alles goed ging. De schippersvrouw was bezig lakens op te hangen aan een lijn. Binnen zag ik de schiper het stuurwiel ronddraaien waarbij hij telkens even bukte maar zijn ogen strak vooruit gericht hield. Op de achtersteven wapperde een nieuwe, helder-gekleurde vlag, een naam kon ik zo gauw niet ontdekken. De hele stad leek tot rust gekomen te zijn. De tram stond stil, motoren waren afgezet, fietsers en voetgangers dromden samen bij de brug. Het enige wat ik hoorde was, ver weg, het zware tjoempen van de scheepsmotor en het schreeuwen van een paar meeuwen.
Ik huiverde even. Waar kwam dit reusachtige, ladingloze schip vandaan en vooral: waar ging het naartoe, zo zelfverzekerd, zo vanzelfsprekend, zonder zich iets aan te trekken van zijn omgeving? Het leek iedereen in zijn ban te hebben want niemand om me heen sprak een woord, zelfs een paar kinderen rinkelden niet quasi-ongeduldig met hun fietsbel maar keken met
halfgeopende monden toe. Wat ging dit schip voor lading ophalen in de stad? Of kwam het ruimte aanbieden? Zou het zich niet vastvaren in de steeds smaller worden wateren van de stad? En waar moest het keren? Het zou de stad toch weer een keer moeten verlaten. Zou het dan niet, zwaar beladen, aan de grond lopen? Hoe diep waren onze grachten eigenlijk? Ik kreeg het gevoel dat geen enkele van mijn vragen iets te maken had met de gevoelens die de gebeurtenis bij me opriep.
En toen was het alweer voorbij. Ik zag het water wit opbruisen onder de achtersteven met de vlag. Er was nu ook een naam te zien, van een vrouw uiteraard. Ik zag het wegdek zich weer in de grond voegen en hoe de slagbomen onder belgerinkel omhooggingen om het verkeer door te laten dat plotseling met veel lawaai in beweging kwam alsof er niets gebeurd was. Ik liet me op een bank zakken, zwaar van vermoeidheid en onbegrijpelijk bedroefd. De tram reed stompend over de brug, de kids stonden achterin te dansen. Penny, Zwijn, de rooie… Mijn vingertoppen volgden gedachteloos graffiti op de bank. Honger had ik maar ik moest er niet aan denken dat ik iets zou moeten eten.
Ik nam een slok van het bier dat ik besteld had. Alcohol overdag – dat was me nog nooit gebeurd, matige drinker die ik was. Dat ik iets afwijkends deed, drong wel tot me door maar ik vond ook dat ik er geen waarde aan moest hechten, dat het niet iets betekende. Terwijl ik dat dacht, twijfelde ik echter al: natuurlijk had het betekenis als je plotseling iets deed wat je nooit eerder had gedaan, alleen wist ik nog niet welke. Dat het me ook niet veel kon schelen, was een gedachte die ik wel vertrouwde en ik keek het café eens rond, dat me had getrokken vanwege de naam, die aan een beroemde film ontleend was (eigenlijk een toneelstuk, wist mijn hinderlijke eruditie me nog te zeggen).
Aan een tafeltje zat een oud echtpaar met een glas jenever voor zich. Een man met een stropdas om dronk koffie en las De Telegraaf. Bij de bar klaagde een jongen in gebrekkig Nederlands dat je om een verblijfsvergunning te krijgen, werk moest hebben maar dat je niet mocht werken zolang je geen verblijfsvergunning had. Aan een grotere tafel zat een groepje krakers met de hoofden bij elkaar voorover geleund. En wat voor hoofden. Er zat een skinhead bij, iemand met zwartgeverfd stekeltjeshaar, een meisje met wit-geblondeerde pieken, een slappe hanekam, haar met groene strepen erdoor en verdomd, mijn belager uit de tram, die me weliswaar een paar keer aankeek maar zo te zien niet herkende. Op tafel flesjes bier en geopende pakjes shag. Bij de stoelpoten een paar grote honden. Penny en Zwijn zag ik er niet bij. De knaap die me van mijn portefeuille had bevrijd evenmin, hoewel ik aan hem geen duidelijk beeld had overgehouden.
‘Van mijn portefeuille bevrijd’. Het drong langzaam tot me door dat deze formulering zich in mijn hoofd had vastgezet en inderdaad, het verlies van het ding – waarin flink wat geld, een onaangebroken pakje cheques (een heel pakje! wat was er toch met me aan de hand?), alsmede mijn rijbewijs en het kentekenbewijs van mijn auto – had me niet in de stemming gebracht die je daarbij zou verwachten. Eerst had zich een zware vermoeidheid van me meester gemaakt, gevolgd door een plezierige droefheid die niets te maken had met het materiële verlies maar leek op het gevoel dat je krijgt als je afscheid hebt genomen van een persoon die je weliswaar lief is maar met wie de omgang ongeweten belastend is geworden. Leek het ook niet een beetje op wat ik wel gelezen had over gijzelaars, dat ze voor de daders op den duur sympathie gingen voelen, begrip kregen voor hun handelen, zelfs dankbaar waren daarbij betrokken te mogen zijn? De vergelijking kwam me enigszins buiten proporties voor en een innerlijke blos deed me nog een glas bier bestellen (ik had natuurlijk al gecontroleerd of ik nog wat kleingeld bezat – de oude mens is niet zomaar gestorven).
Een getatoeëerde arm zette het bier voor me neer. Ik keek op en zag een hanekam die met behulp van vet tot een vijftal lange pieken was omgesmeed, een Apache in een zwart T-shirt met afgeknipte mouwen en een woeste opdruk waarin de woorden ‘Dead Kennedy’s’ te lezen waren, rinkelende kettingen om zijn lendenen en om zijn Duitse soldatenlaarzen. ‘Opdrinke en wegweize’, zei hij in een plat dat de e’s in ei’s veranderd had. Aan zijn linker oorlel bungelden veiligheidsspelden. Zijn lengte deed hem krom staan. Hij nam een trek van zijn shaggie, inhaleerde de rook met veel valse lucht en draaide de peuk uit in de asbak op mijn tafel, de rook over me heen blazend. Ik heb het boze oog. Had ik weer te lang gekeken?
– Hoezo?, vroeg ik.
– We hebbe gein pottekijkers nodig hier. Journalist of smeris of wat je ook bent.
– Infiltrant!, schreeuwde iemand aan de andere tafel.
– Als ik een smeris was, had ik jouw kleren aan, stupid, en rook ik hoogstens naar after-shave in plaats van zweet.
Ik grijnsde naar hem. Ik had hun blaadje, ‘Bluf’, wel eens gelezen.
– Oprotte, begreipe!
Ik was door een lokaal gebrek aan fantasie nog nooit bang geweest en had bovendien mijn postuur mee. Ik was indertijd afgekeurd voor dienst vanwege mijn lengte, ik paste niet in een kanon. De jongen draaide zich klossend om en viel bij het clubje weer neer op zijn stoel.
Toen herkende de wortelkleurige mij. ‘Héjongens, ik ken die goser.’ Hij
stond op en kwam naar me toe. Voor hij erop bedacht was, had ik hem aan zijn jack in een stoel getrokken. Met mijn andere hand bestelde ik bier en ik zei: ‘Ga zitten, je krijgt de groeten van Penny. Ze houdt van je maar durft niet bij Zwijn weg omdat ze bang is dat hij d’r in elkaar slaat.’
Hij leunde achterover in zijn stoel. Ik zag dat hij perplex was en liet zijn jack los, dat hij geagiteerd rechttrok. Ik kauwde op denkbeeldige kauwgum. Toen het bier was neergezet, niet door de hanekam maar door het meisje dat hier werkte, vroeg ik hoe hij heette. ‘Danny’, zei hij. ‘Proost Danny’, zei ik en hief mijn glas. Hij keek me nog even aan en nam toen een grote teug van zijn bier.
‘Kenjij die jongen die mijn portefeuille heeft gerold?’, vroeg ik hem. Hij begreep niet waar ik het over had en ik legde het hem uit. ‘Die hoort niet bij ons.’ Hij kende hem ook niet maar had wel een vermoeden waar ik hem zou kunnen vinden en noemde de naam van een groot kraakpand in de buurt. ‘Dat is geen clean pand, weetje, daar zit van alles.’
Toen ik in de omgeving van het opgegeven adres kwam, hoorde ik geroep van opgewonden stemmen, blaffende honden, het geluid van vallende voorwerpen en glasgerinkel. Ik sloeg de hoek om en stond schuin tegenover het kraakpand, een hoog, zwartgeverfd gebouw met veelkleurige raamkozijnen. Vanuit een venster op de tweede verdieping wierpen krakers, van wie er twee een bromfietshelm droegen, huisraad naar beneden: een matras, een bedspiraal, gordijnen, een stoel. De deur stond open en weer anderen droegen een kist met platen, een geluidsinstallatie en plastic tassen met serviesgoed en glazen de stoep op, waar alles werd neergezet naast een doos met gereedschap, een staande lamp, vuilniszakken met kleren en een grote betonschaar. Op straat liep een aantal mensen heen en weer met stokken in de hand en helmen op. Honden sprongen blaffend om hen heen. Er werd iemand ontruimd, begreep ik van omstanders, waarom wisten ze niet, misschien betaalde hij zijn geb-bijdrage niet, of was het een dealer. De verwachte tegenstand was uitgebleven. Een stukje verderop in de straat stond een politieauto. Door het open raampje keken de agenten rokend toe.
Toen het raam op de tweede verdieping dichtgeslagen was en de krakers die wacht liepen, in het pand waren verdwenen, verspreidden de meeste mensen zich en reed het politieautootje langzaam de straat uit. In de ontruimde kamer hoorde ik nog enige tijd gehamer en toen was het stil. De deur van het pand, oorspronkelijk rood maar geheel met graffiti overdekt, was dicht. Op de deurstijl was schots en scheef een groot aantal bellen gemonteerd met nog veel meer voornamen ertussen en ernaast, vaak van ingewikkelde belcodes voorzien: Mischa bel 6, 4X lang, 3x kort; Michiel bel 6, bluesritme; Bart bel 6, L-Hardy; Jan bel 6, bel es bij ‘n ander lui!
De deur ging open en een meisje in een Schots geruite rok met zware laarzen eronder keek mij wantrouwend aan. Haar gele oogschaduw liep in zwartomlijnde punten door tot haar oren waarboven het haar was weggeschoren. ‘Wie moet je hebben’, vroeg ze. ‘Bart’, zei ik prompt. ‘Die is met vakantie, geloof ik, maar bel maar.’ Ze wierp de deur voor mijn neus dicht.
Ik wist absoluut niet meer wat ik hier deed en was de besluitvaardigheid die me hier had gebracht, geheel kwijt. Ik liep wat heen en weer en monsterde de burcht waarnaar mijn verlangen uitging. Gezien al die namen moest het een reusachtig pand zijn. Wat zou erin gezeten hebben? Was het een pakhuis geweest of een fabriek? Op dat moment begon ergens in het souterrain een band te spelen, keihard. Een roffelende drummer die veelvuldig zijn bekkens gebruikte, vervormde gitaren die een ondoorzichtige brij van geluiden produceerden en daarbovenuit, of nee, daarmiddenin een snerpende kopstem die een stroom van Engels-klinkende klanken uitstootte op vrijwel steeds dezelfde toon, waarbij hij door langgerekte klinkers contrasten aanbracht met het voortstompende geweld om hem heen. Een muezzin op zijn minaret, een bergbewoner met een boodschap voor de achterblijvers in het dal, een priester in de woestijn, die het einde van de dag trachtte te bezweren of de eindigheids des levens, wat waarschijnlijk hetzelfde is.
De stilte erna was verzadigd van echo’s: de muziek, vooral de stem die zich daarvan leek los te zingen en steeds ijler werd, restanten hondengeblaf, een dichtslaande deur. De wind was gaan liggen. Het was het uur tussen de middag waarin de mensen binnen bleven. De straat lag er dorps bij onder de zon. Dampende aardappelen. Mededelingen voor land- en tuinbouw.
De volgende dag fietste ik op hetzelfde uur de straat binnen, alsof ik verder wilde gaan waar ik was gebleven, met dit verschil dat er nu een krachtige wind stond die de wolken in reusachtige formaties voorbij stuwde en waartegen de meeuwen die zelfverzekerde dwaalgasten, allochtone stadsbewoners, zonder hun vleugels te bewegen, optornden om zich dan in grote vaart dwars weg te laten zeilen. Er was blijkbaar iemand van het koninklijk huis jarig want overal waren vlaggen uitgestoken zelfs in deze buurt, waar het anarchistenteken veelvuldig op de muren was gekalkt. In de straat was alles hetzelfde gebleven, op een tentje van de ptt na, dat op de stoep stond, schuin tegenover het pand dat de hele nacht door mijn dromen had gespookt. Het dekte ongetwijfeld een gat af dat met een wirwar van kleurige draden gevuld zou zijn en waar mannen met pek een geurig offer zouden brengen voor het welslagen van de communicatie. Ik rook echter niets en zag ook niemand toen ik afgestapt was.
Met mijn fiets aan de hand liep ik verder en zette hem voor het café op de standaard maar niet op slot. Binnen was het vrijwel leeg. Ik vroeg een flesje bier en hield door het raam nauwkeurig mijn fiets in de gaten, een zilvergrijze Gazelle met trommelremmen, zo goed als nieuw omdat hij altijd binnenstond en ik hem weinig gebruikte. Ik zette het flesje aan mijn mond en wachtte. Waarop eigenlijk? Ik verkeerde in de aangename roestoestand die intreedt na het nemen van een moeilijk besluit, waardoor de te verrichten handelingen vaststaan zonder dat je ze nog hoeft te motiveren.
Ik rekende af en liep naar buiten. Ik liep met mijn fiets over de stoep. Ik schatte de mensen die me tegemoet kwamen en zonder ze aan te kijken sprak ik in het voorbijgaan tot sommigen van hen ‘fiets te koop’. Natuurlijk taxeerde ik wel eens verkeerd, wat me een paar keer op verontwaardigde blikken kwam te staan en op een scheldkannonade van een shabby-type dat zich plotseling als een goede vaderlander ontpopte.
Toen ik op mijn fiets wilde springen om weg te rijden en omkeek of er geen auto aankwam, voelde ik een hand op mijn onderarm. Ik kan niet zeggen dat ik hem herkende, hij was veel langer dan ik me herinnerde en waarschijnlijk was hij het ook niet. Het deed er niet meer toe. Hij droeg een lange, op vele plaatsen kaalgesleten, zwarte leren motorjas, zoals mijn vader er vroeger een had en op zijn hoofd een gebreide schippersmuts. Hij vroeg de prijs. ‘Vijfentwintig piek’, zei ik. Hij knikte, trok mijn portefeuille uit de binnenzak van zijn jas en betaalde. Terwijl ik het geld wegstopte, nam hij de fiets over. ‘Mag ik mee?’, vroeg ik en sprong bij hem achterop toen hij de stoep afreed.
Hij fietste langzaam en een beetje slingerend door de buurt, die ik inmiddels zo goed kende dat ik merkte dat hij rondjes reed. Eerst ging het langs de noordkant. Door zijstraten zag ik telkens het rode baksteen van het gasbedrijf, een onwezenlijk industrieel monument. Daarvoor vrachtverkeer dat meestal stapvoets reed. Hij voerde me langs een kanaal met woonboten. Aan de andere kant van het pad gaven huizen met wasgoed en kinderfietsjes op de balkons de intimiteit van hun achterkanten prijs. Garages, een opslagplaats voor bouwmaterialen en om de hoek, aan de overkant van het water, een houthandel met een afgeknotte molen op het terrein, meer de foetus van een molen. In de verte zag ik de groen uitgeslagen toren van de gereformeerde kerk een paar keer boven de huizen uit steken terwijl de route nu meer binnenwaarts voerde, langs een kinderspeelplaats, een bouwplaats waar geheid werd, café ‘Jerry’s place’, een islamitische slagerij, de wijkpost voor bejaarden, een gekraakt huis in een dichtgespijkerd blok – alles in een traag, bijna proevend tempo, alsof de stad alleen zo haar geheimen ontfutseld konden worden. Af en toe moesten we afstappen als de straat opgebroken was. Bij het pand waar we natuurlijk
terechtkwamen, hadden mannen in bruin ribfluweel of blauwe overalls uit de stoep een rij tegels gelicht over de hele lengte van de straat en ze groeven nu een sleuf waar kennelijk een kabel in moest worden neergelaten want de reusachtige haspel stond al klaar op de hoek. Ik zag de naam van het pand in druipende rode letters op de zwarte muur boven de deur staan, ‘Kostverloren’, zeker zo genoemd naar een vaart in de buurt.
Het eerste wat me binnen opviel, was de geur: het rook er precies als ‘s zomers de koestal van mijn oom, als het vee buiten in de wei was, een koele, vochtige steengeur. We liepen een smalle betegelde gang in tot we achteraan bij een trappenhuis kwamen. Mijn vriend had de fiets in een hok aan een grote ketting vastgelegd.
Vanaf het trappenhuis ontsproot op elke verdieping naar alle kanten een wirwar van gangen, portalen met weer een trap, die soms naar beneden leidde, en vertrekken van wisselende grootte. Een baaierd van graffiti en Engelse verwensingen teisterde mijn oog. Kapotte vensters gaven uit op blinde muren, achter deuren was hier en daar bonkende muziek te horen. Soms kwam er iemand uit een gang die met een groet de trap afliep, onveranderlijk op kistjes of zware laarzen (ik zag nu pas dat mijn vriend zwarte gympen droeg), katten kropen rond, verder weg blafte een hond, ergens in een zijhok zag ik een zaagmachine en stapels nieuw timmerhout tegen de muur, een verdieping hoger stond een wasmachine te draaien. Het was overal koud en het tochtte.
Op de bovenste verdieping liepen we een portaal in en een trap af naar beneden. Rechts om de hoek bleek zich een ander, kleiner trappenhuis te bevinden. In een geopende buitendeur waardoor vroeger vermoedelijk goederen naar binnen werden getakeld, zat een meisje een shaggie te draaien. Het felle tegenlicht van de zon maakte haar gestalte tot een silhouet maar toch meende ik te zien dat het Penny was. Op de voorgrond kroop een baby rond, door de blauwe lucht zeilden witte wolken voorbij.
We liepen een gang in en kwamen bij een gesloten deur met een rijtje bellen en een tiental voornamen ernaast en ertussen. ‘Afblijven! Dodelijk’ zag ik staan. We kwamen in een nieuwe gang waar een aantal deuren op uitkwam. Helemaal achteraan bevond zich een keuken – ik zag tenminste een stuk van een aanrecht en een butagasfles die met ketting en slot aan een muuroog bevestigd was. Er liep een jongen rond met een pan in zijn handen. Rechts ervan was de kamer van mijn vriend.
Er waren aan twee kanten ramen. Waar het glas kapot was, had hij hardboard of karton aangebracht. De ruimte was schaars bemeubeld met wat er zoal aanspoelt op de stoep. Er klom een kat in zijn leren jas naar zijn schouder vanwaar hij mij begon aan te staren. ‘Ben zo terug’, zei hij en met de kat op zijn schouder verdween hij. De deur viel achter hem in het slot. Ik
deed een raam open, sloot mijn ogen en liet de warmte van de zon in me trekken. Wat ik nog aan gedachten had, voelde ik als eb uit mij wegtrekken, ribbels achterlatend, zandplaten, schurend water, glinstering.
De straat was verlaten op een oude vrouw na, die een bruine skyleren boodschappentas op twee wielen achter zich aan trok. Het was miezerig weer maar daarboven zag ik Penny zitten in de zon met achter haar de zwenkende, krijsende meeuwen. Ze rookt een shaggie en luistert met dichte ogen naar het ruisen van de stad. Haar kind maakt klokkende geluiden. Het zal zijn eerste stappen zetten een kolkende architectuur van wilde ruimten, aan elkaar geschakeld tot een doolhof waarin zijn geest zich naar alle kanten kan uitbreiden. Als hij een deur gesloten vindt, is er altijd wel een ander open. Als de hoogte hem niet bevalt, kan hij de trap nemen en als de trap hem niet meer aanstaat, is er nog een andere.
Mijn gezicht was nat geworden van de regen. Het ptt-tentje was nog steeds verlaten en ik kroop naar binnen. Inderdaad, uit de twee uiteinden van de doorgesneden kabel kronkelden tientallen gekleurde draden in elkaar, op zoek naar de geschikte partner, niet alleen om zichzelf maar ook om de wereld om hen heen weer te laten functioneren. O heer der verbindingen, laat me niet alleen nu ik mezelf heb losgesneden. Ik ging op mijn hurken in het zand zitten, in mijn kemelharen Levi’s, trok een rolletje uit mijn zak en stak een sprinkhaan in mijn mond. Door de opening van de tent zag ik de opgebroken stoep en het pand Kostverloren.
Over de houten vlonders die hier en daar het trottoir moesten vervangen, kwam een lange jongen aanlopen die een groot, wit paard van plastic dat op een plank met wielen was gemonteerd, achter zich aan trok. Hij bleef lang aan het slot staan prutsen met sleutels of een verchroomd voorwerp, tot het toegaf aan zijn eisen. Achteruit lopend trok hij het paard naar binnen.
De deur ging open en wat naar buiten kwam, laat zich moeilijk beschrijven. Een vrouw waarschijnlijk. Alles wat ze aanhad, was wit, met hier en daar rose en licht blauwe accenten. Ook haar gezicht was wit. Haar kale hoofd was afgedekt met een kap waar wiebelende antennes uitstaken. Om haar hals zat een zeventiende eeuwse regentenkraag, daaronder begon een astronautenpak met ribbels en bollingen op de vreemdste plaatsen. Het rugpand van haar pak liep uit in een staart die naar voren en omhoog gebogen op haar linkerarm rustte. De kothurnen waarin haar voeten staken, gaven haar lichaam een motoriek die haar meer deed zweven dan lopen. Aan het eind van de straat leek het erop dat het wit van haar gestalte
oploste in de regen of andersom, dat de atmosfeer, uit liefde voor wat hij doorgang verleende, zijn grijs net zo lang aanlengde met wit tot zij geheel in hem verdween. Op het moment van haar verdwijnen schoot ze omhoog zodat de lege plek die ze op mijn netvlies achterliet, zich net boven de huizen bevond.
Nawoord
Het bovenstaande speelt zich enkele jaren geleden af. Inmiddels is er veel veranderd in de buurt. Hele blokken zijn tegen de grond gegaan en vervangen door huizen van een buitenwijken-architectuur. Hard-blauwe of rode straatdeuren met een keurige rij bellen ernaast, alsof het de ingang van een flatgebouw is. Aan de straatkant galerijen of balkons in brutale kleuren. Een reusachtig hoekpand dat op z’n Middeneuropees geheel rose is gesausd. Ik was er laatst. De plek waar Kostverloren moet hebben gestaan, kon ik maar nauwelijks terugvinden. Verderop was een kunstwerk, een arc de triomphe, die midden in een straat was geplaatst en in zijn uivormige bovenkant herinnerde aan een moskee. Een eerbetoon aan de Turkse en Marokkaanse bewoners van de buurt? Het café van de film was er nog.
Wat er met mij gebeurd is, weet ik niet precies. Ik heb ergens in die tijd ontslag genomen hoewel ik niet uitsluit dat ik ontslagen ben. Alles wat ik voor die tijd in mijn leven heb gedaan, had ik beter niet kunnen doen maar als ik het niet gedaan had, zou ik niet zo ver gekomen zijn als nu. Je kunt wel bij nul eindigen maar je kunt er niet beginnen. Herstel. Je begint wel bij nul maar dan weetje nog niet dat het nul is, noch dat je begint. wat je niet weet, bestaat niet. Het paradijs is altijd een herinnering.
Ik red me wel. Mijn ouders zijn kort na elkaar overleden, ik heb wat geld. Ik woon niet meer in hetzelfde huis. Het is een sober huis. Geen boeken, geen planten, geen katten, besefte ik laatst. Als het mooi weer is, vaar ik langdurig heen en weer met de pont bij de Houtmankade. Ze kennen me daar al. Soms krijg ik koffie. Laatst zag ik dat het veem waar ik boven over schrijf, op een heel andere plaats ligt en bovendien nog in gebruik is. Dat het op een kerk lijkt, klopt. Wat was er met me aan de hand toen? Straks heb ik Kostverloren ook nog verzonnen.
Eigenlijk heb ik niets ontdekt. Het geheim van de stad is gewoon haar werkelijkheid: alles wat er is en weer verdwijnt. De werkelijkheid heeft geen gedachten, ‘s Nachts lig ik vaak wakker en hoor ik een autoportier dichtslaan of iemand die met een rinkelende ketting zijn fiets op slot zet. Tegen de ochtend begint de merel achter het huis in jubelende overgave aan zijn betekenisloze lied en even later komt het leven op gang waaraan ik geen deel meer heb. Dat is alles.
Ik was in de buurt vanwege het heien. Slopen en heien, daar mag ik graag naar kijken hoewel slopen me angst inboezemt en droevig maakt. Het is toch een soort executie. Alles wat daar geleefd heeft in zijn verwachtingen, geluk en tegenspoed, wordt in een klap weggevaagd en vergeefs gemaakt. Ik word er weliswaar droevig van maar toch ga ik kijken, iemand als ik heeft ook recht op emoties.
Heien maakt me vrolijk. Er is een gat in de stad en daar komt iets nieuws. Wat het wordt, weetje nog niet maar de voorbereidingen worden getroffen, de fundamenten gelegd. Met krachtige slagen werkt men aan de toekomst. De bouw daarna trekt me al veel minder en als de eerste bewoners de ramen staan te lappen, heb ik mijn belangstelling verloren. Heien is mijn hartstocht.
Ach nee, dat is te sterk uitgedrukt. Laat ik zeggen dat het me bezighoudt.