- Kees Ruys Gulliver’s reizen Een etmaal in Sri Lanka
- K. Schippers Een kristal van twee weken
- Tomas Lieske
- Paul Meeuws Het verlangen om architect te worden
- Arnold Heumakers Literatuur en Ideologie
- Rogi Wieg Roze brieven
- Peter Burger De negers nemen een grote trom mee Een bezoek aan het kerkhof van Genua
- Willem Jan Otten De vergeetmachine
- Nachoem Wijnberg
- Charles B. Timmer Russische notities
- Robert Anker Herlezen De adolescentie van het bewustzijn
- Poëziekroniek
- Medewerkers aan dit nummer
[p. 312]
Wat trekt mij in jou aan? Ik luister aan je deur.
Ik draai je kleren in mijn hand als jij met jonge
sprongen dit huis weer hebt verlaten. De huid
om je heupen, je geur, je rollend plaatsen.
Alles is in bruikleen aan jou afgestaan. De ruimte
die jij met krijt van ziel hebt volgestreept
opdat je lijf kan schuilen, die jij tot roofdierkooi
hebt verbouwd; een vertrouwd pad is uitgesleten
in het kleed tussen wasbak en de wand.
De buizen die ik aanleg om jouw adem
op te vangen en jaren te bewaren; de stalen draden
die ik span om jou zacht te laten vallen. De muren
die ik leegschep om jou te kunnen zien. De bakken
die ik plaats om jou weer in je kooi te lokken.
Je rokken die om je in brand gestoken benen staan.
Kijk, hier zit ik stil voor je kamer; op de hoogte
van het risico. Met een verbeterd oog, een langer
en gevoeliger membraam;
met gespannen vliezen en holgezogen
nappen; met een gevederd oor.
[p. 313]
Medelijden is als spatten van de mest van reigers in de ziel,
het hoge salpeter boort de blauwe gaten in de wanden;
de organen breken, de gaffels komen bloot,
het verdroogt de koele humus van het denken.
Een antieke reiger ziet hoe de brutale een breder licht bereiken,
de kronen meer benutten, het poeder
rijkelijk over de lijven strijken.
Tussen de veren rokken en de vissen vloer
raakt het braaksel uit de krop
op voor het jongste dier zijn kop kan steken.
Als het sterft wordt het door de sterke
uit het nest gestort: zijn dunne vlerken
breken, zijn hals hangt af: salpetergraf.
Maar sinds de eerste taal stellen wij vast dat vogels
de fluiters zijn van een gelukkig leven, de gekuifde
zwenkers voor de zwarte luchten uit, de krijsende
voorspellers van de zuidwestenwinden, de aandachtige
luisteraars naar de preken van zwervende heiligen,
zelf goden van oude volkeren. Achter de vogels
op vaandels trokken de legers van de onoverwinnelijken.
Wat van de horsten blijft: de halve takken aan de gestorven
boom en op de grond de wilde en de verkeerde netel.
[p. 314]
De moeder droeg één tand (maar, bad ze, die dan tot haar sterven)
en een strijkend gebaar van rokken om haar knieën.
Een oranje lamp boven een bank van Schots-gestreken haren,
kieskeurigheid, gekerfde tabak, de rook
die kankerend werd uitgestoten, verried een wil van opgesloten.
De moeder en de zoon: ivoren wachters naast de dochter,
handlangers van knaagdier tijd, het vochtig
oog voorzichtig opgeheven, het achterdochtig
als een zoeklichtstelling naar het kleine kind,
dat een vermoeden droeg van zwevende kamers
in watersteden vol waaigeluiden, op de vensterbank
een onbekend dier van licht, en lager
in zacht stinkende waters de boten
die glijden langs bakens, een holle roep precies
in de hoek waar zij zuigend de muren dreigen
in te varen. Ongespiegeld, niets doorborend, verdwijnen.
Niet ouder dan acht jaar moet ze zijn geweest. Een stralend
begin. Een spanen doosje of van eenvoudig
houtsnijwerk, dat kost wat kost bewaard
moest blijven. Ze staken het diep weg
tussen de gestreken doeken en de lakens.
[p. 315]
Die keer, dat wij elk tegen de gehaaste vormen
van een ander gedrukt met de paasboot die roestend
leed onder het zwijgend uitblijven van een vriendelijke
aandacht, door de poorten van het Arsenaal voeren,
en de versterking die zijn scheepsbouwers altijd
als kettingslaven had geliefkoosd zwart
als een oude zwerver onder de zon lag te slapen,
en de boot zo bodemvol was met vrouwen die
het liefst alvast aan dek zich hadden omgekleed,
met mannen die het liefst alvast de broden
van de vrouwen voorzichtig in hun mond gestoken hadden,
dat onze handen klauwden om de reling want de plaats
met lucht en uitzicht moesten wij behouden, en jij
in de donkere gebouwen die daar doelloos
met wijde deuren hingen, de geschiedenis ging zoeken,
roepend van galeien waarmee zij in Lepanto
de Turken hebben verslagen, waarop de roeiers vastgeklonken
zaten, waarmee de slachtoffers van de justitie
werden achtervolgd en jij de tot doorzichtigheid schuivende
masten van de teruggekeerde schepen deinen zag,
de in muskusbont gestoken onderhandelaars,
de nieuwe stad van glas en steen en goud,
het opgeschroefde water tegen de zon,
en ik wist dat mijn woord verkeerd zou zijn
dat mijn woorden een andere tijd, zonnestand,
dat mijn zwijgen zo zou blijven en tegelijk ook
niet verlengd kon worden: jouw woorden, mijn
varkensleren gezicht, de dichte vrouw naast mij,
het geluid van de paasboot na het Arsenaal
de bocht naar links, langs Nieuwe Fundamenten,
het Dodeneiland, dat ieder woord mijn handen
witter maakte, mijn mond
met een leren klap dichtsloeg,
die keer.
[p. 316]
Toen de wereld stil was en de grote dieren
bijeenstonden, de zware tanden naar de grond,
de poten rusteloos, de oren gereed
de geruchten van de wind te vangen;
toen er nog hoop was en tederheid, geen tekort
aan gekleurde luchten, aan glooiende heuvels,
de nachten nog diep en gonzend waren,
warm verzengend was en koud bijtend,
toen de aarde kolkte en tolde;
toen de vogels kilometers konden zweven,
de gevallen zwaluwen weer genazen en heel even
met het kopje knikten als kleine dank;
toen ik de bruggen over de rivier die hier
de Schedeldoekse heet, moest kleuren en hoog
boven het water hangend de gladde stroom
ontdaan zag van zijn anders duizend boten
en toen ik zag hoe de brug zich verder spande,
het kleinste deel door mij gemenied, maar alles links
nog bladderend in het ultramarijne blauw,
betrad de eerste kudde de brug waaraan
ik hing, het Mozaïsch dier druipend langs de kop
voorop, de slurf geheven,
de slagtanden als dwars door een gordijn,
een diep en ernstig kijken, het oor
een landkaart van Afrika, de stoffige
bovenkant, het donkere midden.
[p. 317]
Beelden van geweldloosheid en uiterste attentie,
de meeuwen, het gruis van meeuwen weg wuivend
met hun slurven, na het passeren met hun staart
de meeuwen dankend, verzoekend terug te keren.
Hun openingen gewend aan de zachte adem
boven het mooiste deel van Afrika,
voelden de zeewind, proefden
de prikkeling van de rivier.
Ik moest naar huis, ik haakte mij
aan een katrol en liet me zakken in een kleine
boot. Ik roeide de glinsterende waters op:
onder de brug verscheen een gezonde brug,
en weer een reeks van kleine bruggen,
steeds meer centrum van een glas, steeds lichter,
en hoog boven me zagen de dieren hoe het was.
In zo’n uur wordt een bekende een geliefde,
de ijle lucht een muur die jou en de ander
scheidt. Op deze laatste tocht in die veel te logge
boot zag ik je zelfs niet als
spiegelende afdruk op het water,
ik voelde jouw kracht niet aan de riemen
om mij te corrigeren; waar gingen we
heen? Naar huis? En welk?
Komt de breedte van deze statige rivier hier
ruim de dromen tegemoet? Lichtgekleurd en ijl
lijken de dampen. Het water golft langs
Geest en Hogewal. Het schittert in de ogen. Mijn boot
trekt bang een spoor. Hoe moet ik als de laatste wolk barst
droge plaatsen bieden aan de dieren? Hoe met hen leven,
eten, de duisternis ingaan? Hoe de zee bevaren?
Wanneer de rivier als een oude, langzame vorstin
een nieuwe bocht genomen heeft en in ander licht
een meeuw op het blauw in de lucht af zweeft, verschijnt
[p. 318]
profetisch de eerste olifant tussen de gebouwen.
Aandachtig groet hij het brede water: dit is het einde
langs de werkelijkheid. Zijn poten licht gespreid
maakt hij een kleine zwaaiende beweging. Even is hij
enkeling. Op de Boomsluiterskade die in volle zon
naast het water ligt, komt een tweede olifant in zicht.
Een hart vangt aan met suizen.
Over het water roeien dat geen houvast biedt,
meer en meer het moedeloos besef dat de rivier verbreedt,
traag het licht zien dalen in de kabbelende golven,
achter me het leven dat sporen laat en groeven toont,
rechts de dieren op de Uilebomen,
vol mededogen, maar in een taal die ik niet versta.
En alle stromen leiden naar de laatste stralen
de laatste straten komen te vroeg in zicht,
nog heb ik mijn stedelijk gewicht, maar mijn riemen falen.
Allen staren hoog in marmeren rust
naar zee. Honderden grijze olifanten lopen statig
in het water van de rivier. Dan stroomt het water weg
en breekt mijn licht als was het een ballon.
Mij rest de sprakeloosheid, ik ben Eden kwijt
mijn boot tolt om de scherven van de zon.
Lees de Tirade Blog
Een vreemdeling op bezoek
Amsterdam, 5 december 2024 Lieve Izaak, ‘U hebt gezien dat het niet gemakkelijk is de tekst met de ogen te ontcijferen; onze man ontcijfert hem dan ook met zijn wonden.’ – Kafka Rond deze tijd van het jaar wordt het Vondelpark voornamelijk nog enkel als doorgang gebruikt. Op de in mutsen en wanten gestoken toeristengroepen...
Lees verderDe olie en het woord
‘Met als uitzondering de Koran, zag ik nergens woorden op papier.’ Heeft een toerist recht van spreken? Mag hij oordelen? Wij maakten een korte reis door een ver, vreemd land. We wisten er al het een en ander van: veel olie onder het zand, vrouwen als tweederangs burgers, het staatshoofd laat een onwillige journalist in...
Lees verderLaten we onszelf opnieuw rechtvaardigen
Sommigen noemden haar mevrouw Helskamp. De struise lerares Nederlands met geëtste rimpels, een onveranderlijke paardenstaart en geurige wollen vesten, die ons soms iets te vaderlijk onze moedertaal wilde leren. Ik probeerde op mijn beurt het een en ander te repareren door mevrouw Heilskamp, maar werd terstond teruggepakt met mevrouw Huilskamp. Of ze het ons euvel...
Lees verder
Blog archief