J. Bernlef
Vervroegde uittreding
1
En daar was hij plotseling zelf! Eerst had hij de vrolijke gezichten van Vlug, Spaarmans, Van Vliet en Elenbaas gezien, hun omhoog geheven applaudisserende handen toen Rookmaker eindelijk klaar was met zijn toespraak waarin hij hem, Walter Looman, had geprezen voor zijn inzet en aanpassingsvermogen waarmee hij meer dan dertig jaar lang de Franse afdeling had geleid. En daarna zijn eigen gezicht, steeds dichterbij – zijn onzekere glimlach overgaand in een angstige grijns – en toen uit beeld kantelend.
Hij had de videocamera van Jan de Vree aangepakt. Wat hij nu zag waren de eerste beelden die hij zelf met zijn afscheidskado had gemaakt: een zich schokkerig voortbewegend plafond, een duizelingwekkende duik via een kroonluchter en de uitwaaierende bladen van een sierpalm naar een rij zwarte schoenen. En daarna een moeizame klimtocht langs broekspijpen en colbertjasjes terug naar de gezichten van zijn collega’s die nu allen het glas geheven hielden en hem toedronken. Leve Walter Looman!
Meer dan dertig jaar. Om precies te zijn tweeëndertig jaar en drie maanden had hij bij het boekenimportbedrijf Lancet gewerkt. Toen twee jaar geleden de beeldschermen hun intrede deden was hij over de hem aangeboden vervroegde uittreding gaan nadenken. Niet omdat hij tegen beeldschermen en computers was, maar omdat deze technische hulpmiddelen het handelsverkeer tussen boekhandel en importbedrijf zonder ambachtelijke tussenstations op zijn buro brachten en hij onmiddellijk per telefoon of fax moest reageren als bepaalde titels plotseling uitverkocht dreigden te raken. Wat hij al die tijd gedaan had, in de kleurrijke en stoffige beschutting van hoge schappen vol boeken, kwam nu hard, brutaal en abstract via een groenglanzend scherm op hem af. Het ging niet langer om boeken die hij gezien had, in de hand had gehouden, waarvan hij zich een beeld kon vormen, maar om getallen.
Rookmaker had in zijn speech die ‘oude maar allerminst goede tijd’ in herinnering geroepen. Hoe de firma aan de Keizersgracht begonnen was in
een interieur vol tot aan het plafond reikende boekenkasten, sombere houten lambrizeringen en massieve eikenhouten buro’s, dat volgens Rookmaker aan de dagen van Scrooch en Marley deed denken, ‘al mochten jullie in die tijd al wel zittend je werk doen van mij.’
‘s Morgens vond Walter Looman de post voor zijn afdeling in een stapel op zijn buro. Hij zocht de bestellingen van de boekhandels uit de schappen bijeen en zette de stapels boeken met de bestelkaarten ertussen geschoven op het buro tegenover hem waar een jongeman met een smal gezicht vol pukkels de facturen tikte en de stapels vervolgens naar het magazijn in het souterrain bracht waar ze werden ingepakt en verzonden. In de middag arriveerde de bestelwagen met nieuwe boeken, die hij voorzichtig uit de kartonnen dozen pakte, met de factuur in de hand prijsde en op hun plaats in de schappen zette. Boeken kwamen, boeken gingen. Het was een duidelijk en overzichtelijk werk.
Van de gracht waren zij verhuisd naar een immense kelder midden in de stad. Hij had nooit goed kunnen wennen aan die ‘ondergrondse werkplaats’ zoals Rookmaker hun onderkomen in zijn speech had gekarakteriseerd. Walter Looman had al die tijd dat de firma daar gezeteld was het gevoel gehouden dat hij ‘s morgens het leven uitstapte om er pas ‘s avonds om half zes in de schemering in terug te keren.
Veel van de aanwezigen hadden die episode in de geschiedenis van Lancet niet meegemaakt, maar waren pas bij de firma gekomen toen het bedrijf naar een industrieterrein bij Weesp was verhuisd, naar een groot glazen gebouw dat hij deelde met een importfirma die zich toelegde op medische apparatuur. Het boekenmagazijn bevond zich toen al elders in het land. Door de totale afwezigheid van boeken en de steeds verspringende witte letters en cijfertjes op het beeldscherm voor hem had Walter Looman zijn activiteit in die laatste jaren als iets ervaren dat zich nauwelijks tot terugblikken leende. Soms verlangde hij naar de geur van versgelijmde boekbanden, de gladde gele stofomslagen van de Edition Garnier of het flinterdunne rijstpapier van de Pleiade-deeltjes.
Rookmaker had in zijn toespraak verschillende bestsellers uit het verleden genoemd. George Bernanos: Lejournal d’un curé de campagne. Jean Paul Sartre: Les chemins de la liberté. Albert Camus: L’étranger. Françoise Sagan: Bonjour Tristesse. En dan de jaarlijks terugkerende run op het boek dat de Prix Goncourt had gewonnen en waarvan titel en auteur het volgend jaar meestal vergeten waren.
Walter Looman had herkennend en vriendelijk zitten knikken. Beleefd-
heidshalve vermeldde Rookmaker maar niet dat de handel in Franse boeken in dejaren zeventig dramatisch was teruggelopen en dat het bedrijf zijn huidige welstand vrijwel uitsluitend te danken had aan het bemachtigen van de alleenrechten op een aantal goedlopende Amerikaanse en Engelse pocketboekreeksen.
Volgens René Vlug, de hoofdvertegenwoordiger met het zwarte liggende streepje op zijn bovenlip, kwam dat door het onderwijs, het keuzepakket of ‘pretpakket’, zoals Vlug het smalend noemde. Maar ook hij sprak geen Frans. Looman, als enige in het bedrijf, wel. Dat was de reden dat hij wel eens bij directievergaderingen mocht zitten wanneer er iemand van Gallimard of Hachette op bezoek kwam. Maar het was waar, de Franse afdeling was in de loop van die dertig jaar ingekrompen van vier man tot één man achter een beeldscherm: Walter Looman en het zou hem niet verbazen als de afdeling over een paar jaar helemaal zou worden opgeheven. Alleen zonderlingen en snobs lazen nog Franse boeken in het origineel.
Tijdens Rookmakers speech had hij Jan de Vree wel met zo’n videocamera rond zien lopen, maar het was geen moment bij hem opgekomen dat dat zijn kado zou worden. Vandaar die angstige grijns toen De Vree met dat apparaat op hem was toegelopen en hem even het gevoel had bezorgd geëxecuteerd te worden.
Walter Looman spoelde de band snel door en liet hem daarna weer normaal verder lopen. Op het scherm van zijn televisietoestel verschenen de eerste beelden die hij met zijn kado had gemaakt. Het waren willekeurige stadsbeelden van Amsterdam, begeleid door verkeersgeluid en een enkele in het voorbijgaan geregistreerde gespreksflard.
Hij zag de beelden nu voor de derde keer en ze verveelden hem al. Na de stad volgde het Bosplan met op de achtergrond een hockeyveld vol door elkaar warrelende gekleurde vlekken, blauwe en groene shirts. Bomen, een vijver met een eendenkooi in het midden, over elkaar heenspartelende karpers happend naar stukjes brood, drie paardenkoppen naast elkaar uit de boxen van de manege naar buiten stekend. Weer stadsbeelden. Het Leidseplein, de Stadsschouwburg.
Plotseling boog hij zich voorover, spoelde de band een stukje terug en liet het beeld toen stilstaan. Een meisje met zwart halflang haar en volle lippen keek hem over haar schouder aandachtig aan. Hij drukte op de knop, liet haar het beeld uitlopen, riep haar toen achterstevoren lopend weer terug en zette hetzelfde beeld opnieuw stil. Ze had bruine ogen, kuiltjes in
haar wangen en er parelden kleine zweetdruppeltjes tussen de dunne rimpels op haar voorhoofd. De lens van de camera was inderdaad even scherp als de gebruiksaanwijzing beloofde. Ze keek hem aan alsof zij op het punt stond hem te vertellen wat zij dacht maar zich een paar beeldjes verder toch bedacht. Jong was ze, misschien niet ouder dan twintig, vijfentwintig jaar. Hij vond het steeds moeilijker de leeftijd van jonge mensen te schatten. Opnieuw bevrijdde hij haar uit het beeld. Hij liet zich achterover in de leren fauteuil zakken. Zijn gedachten waren niet langer bij de voorbijtrekkende beelden op het scherm.
Het meisje met het zwarte haar had hem aangekeken; hem. Dat was bijzonder. Voor meisjes en jonge vrouwen behoorde hij tot de groep mannen die hors concours was, verdoemd tot de achterste rijen van hun aandacht. Ze keken langs je heen. En als ze je zagen was het op de manier waarop ze naar een vensterbank of een voorbijrijdende auto keken. Je zag dat je nauwelijks geregistreerd werd en in ieder geval meteen weer vergeten. Voor hen bestond je niet meer echt. Hoogstens als een deel van de achtergrond of van een interieur. Dat was op straat zo en ook op kantoor. De twee meisjes die bij Lancet op de receptie werkten noemden hem meneer en vaak als hij het kantoor betrad onderbraken zij hun gesprek niet eens.
Het besef niet langer door vrouwen gezien te worden was na de dood van zijn vrouw, Drie jaar geleden, langzaam tot hem doorgedrongen.
Misschien kwam dat omdat hij voor Josjes dood niet of nauwelijks naar andere vrouwen had gekeken. Hoogstens vluchtig als naar een esthetisch object, een verfraaiing van het straatbeeld, kleine geschenken voor zijn ogen.
Als Josje nog geleefd zou hebben. Dan zou hij haar met de videocamera hebben opgenomen. In de duinen, aan het strand. Josje in de Leidsestraat, thuis in de keuken met haar kleine handen een appel schillend. Hij bedekte zijn ogen met zijn linkerhand, alsof hij haar zo voor zich kon zien. Waarschijnlijk zou ze geprotesteerd hebben, net als toen ze pas getrouwd waren en hij in dat hotel in de Ardennen naaktfoto’s van haar had willen maken. Dat had ze met een beslist schudden van haar hoofd geweigerd. Ik wil later niet zien hoe ik er nu uitzie, had ze gezegd. Nu had hij spijt dat hij toen op die kamer met uitzicht op de Maas niet had doorgezet. Dan had hij tenminste een paar afbeeldingen van haar lichaam gehad om zijn verbeelding te helpen als hij zich in bed bevredigde en zachtjes haar naam mompelde. Dan had hij beelden gehad waarmee hij haar had kunnen verdedigen tegen de
lichamen van de vrouwen en meisjes die hij dagelijks op straat tegenkwam.
Hij had haar dood niet willen accepteren maar zijn lichaam had haar dood tenslotte wel geaccepteerd. Zijn ogen hadden zich tenslotte weer naar buiten gericht. En wat ze daar vonden waren vrouwen die hem niet meer zagen.
Hij nam de hand van zijn ogen, keek een ogenblik naar de voortrazende streepjes van de verder lege videoband en stond toen op. Het was donker buiten. Hij sloot de gordijnen, knipte de staande lamp aan en schakelde de televisie van het videokanaal op het eerste net. De nieuwsberichten van acht uur waren net begonnen.
Hij keek naar de blonde nieuwslezeres. Ze keek niet hem aan, maar de camera. De uitdrukking in haar ogen bleef constant of ze het nu over een aardbeving in Armenië of over mestoverschotten in Brabant had. Het was een algemene blik. Haar ogen waren een doorgangshuis voor gebeurtenissen, als de bedding van een rivier waar onafgebroken water doorheen stroomt.
De actrice in de speelfilm die na het nieuws en de reclame werd vertoond had expressievolle, groene ogen, maar haar blikken golden alleen haar tegenspeler, een jongeman in een wit pak die halverwege de film zijn bril afzette en met behulp van honderden violen in een echte filmster veranderde die teksten uitsprak die door een ander waren bedacht.
Ik zit erbij en ik kijk ernaar, dacht hij. Hij volgde het verhaal niet, lette alleen maar op landschappen, huizen, voorwerpen. Die kwamen hem vertrouwder, warmer, voor dan de acteurs. Een beddesprei hing van een bed op de grond zoals hij dat een beddesprei vaak had zien doen. Een vogeltje zat in een ronde getraliede kooi het lied van een parkiet te fluiten zoals alleen een parkiet dat kan.
Op het late nieuws zag hij opnieuw de beelden van de aardbeving in Armenië. Er waren inmiddels tweehonderdtwintig doden geteld. Een vrouw met een zwarte hoofddoek om zocht voorovergebogen tussen hopen puin. Even draaide ze haar hoofd naar de camera. Walter Looman schrok. Een ogenblik was het alsof hij door die donkere ogen persoonlijk aansprakelijk werd gesteld voor de aardbeving. Toen streek de camera geruststellend verder langs ingestorte huizen en gekantelde vrachtwagens.
2
De volgende weken trok Walter Looman met zijn videocamera de stad in. Door het zwarte apparaat op zijn schouder werd hij een toerist in eigen stad, iemand die schielijk wat beelden schiet en mee naar huis neemt, geen man om bij stil te staan.
Met een eenvoudige druk op een knop stelde hij de zoomlens in werking en bracht de vrouwen en meisjes dichterbij, als een visser die zijn net binnenhaalt. Onbevangen en vaak zelfs lachend stelden zij zich aan hem bloot. Ze keken immers niet naar hem – een gepensionneerde licht kalende man in een grijze flanel broek en een wit overhemd – maar naar een apparaat dachten ze. Zo nu en dan maakte hij wat opnames van gevels of etalages om zijn jacht naar vrouwenblikken wat minder opvallend te doen lijken. In het Vondelpark filmde hij een lezend meisje met kort blond haar, gekleed in een afgeknipte spijkerbroek en een wit T-shirt. Halfnaakte zonnende meisjes in de grasperken rond de vijvers liet hij ongemoeid. Hij was geen voyeur, hij verzamelde blikken, ogen die hem ter inzage werden aangeboden en die hij later thuis op zijn gemak zou lezen.
‘s Avonds sloot hij de camera op zijn grootbeeldtelevisie aan. Met de afstandsbediening op schoot kon hij lippen dieprood kleuren, ogen tot de essentie van hun geheimzinnige transparantie doen verbleken, een arm tot stilstand brengen midden in een gebaar, zodat zij, ontdaan van duur, in al haar blote fijnbehaarde schoonheid aan hem verscheen.
Zijn vrouwen en meisjes, klein en groot, donkerharig of blond trokken over het scherm, keken hem aan, maakten hem deelgenoot van een kort moment uit hun leven dat hij naar believen stil kon zetten of vertragen. Zij waren die momenten natuurlijk allang vergeten, hadden er geen flauw idee van hoe ze hier avond aan avond door hem werden opgeroepen, overgeleverd aan zijn vorsende blik, zijn glinsterende ogen in het halfdonker van een etage woning in een buitenwijk van de stad.
Natuurlijk, hij had zijn favorieten. Het meisje met het hoge enigszins bollende voorhoofd, dat met twee handen het lange blonde haar van achteren haar oren op haar schouders wierp om hem de fijne transparante randen van haar kleine oren te tonen, die hij minutenlang in beeld liet staan en met de kleurcorrectietoets nog lichter, nog doorschijnender maakte. O, dat gebaar waarmee ze het dunne haar met horizontaal gebogen handjes vanuit de smalle polsen naar achteren wierp! En hoe het lezende meisje op de bank in het Vondelpark even opkeek van haar lectuur en haar groene ogen langzaam vanuit haar door het boek gestuurde gedachten opstegen naar de oppervlakte, naar hem!
Pas door de beelden te vertragen of stil te zetten ontdekte hij de snelheid waarmee ogen spraken, de wereld proefden, omhelsden, afstootten. Even rusteloos als de rondfladderende mussen in het park flitsten blikken schijnbaar doelloos van het een naar het ander, tot zij in zijn lens gevangen werden, getemd en zo bestudeerd konden worden. Hier, in de besloten-
heid van zijn woonkamer, kon hij zijn eigen rites ontwikkelen, gesprekken aangaan die geen minnaar ooit zou voeren omdat hij zijn geliefde nooit zo minutieus en traag te zien zou krijgen. De snelheid van het dagelijks leven maakte alleen oppervlakkige kennismakingen mogelijk. Nu hij blikken stil kon zetten, gezichten in een seconde van hun leven kon laten stollen, begreep hij pas wat schoonheid was. En het verdriet van de ononderbroken beweging waarin zij verloren ging en die hij nu met één druk op de knop kon stopzetten. Wat zou Marcel Proust van de videorecorder genoten hebben!
En hij ontdekte nog iets anders. Ogen, wat waren dat eigenlijk? Viscoze bollen waar licht inviel, lichtbeelden die in de hersens in hun componenten uiteen werden genomen, als licht dat door een brandglas valt, en op een andere plaats weer werden samengevoegd. Zo ongeveer stond het in de encyclopedie beschreven. Maar tijdens die weg door de hersens gebeurde er iets, werden de beelden vertekend door littekentjes van vroegere beelden, herinneringen. Zo ontstond wat je de persoonlijke expressie van ogen noemde. Zo was het verklaarbaar dat ieder meisje, iedere vrouw anders keek, al stond dat niet in de encyclopedie. Spiegels van de ziel, zoals het gezegde het wilde. Hij filmde een mager meisje met sproeten en een met volle wangen en het begin van een onderkin. Beiden stonden op een vluchtheuvel naar een meubeltoonzaal te kijken. Maar hun oogopslag was totaal verschillend. In hun hoofd werd de meubeltoonzaal omgevormd tot een persoonlijk gekleurd en doorvoeld beeld. Het sproetige meisje woonde nog bij haar ouders thuis misschien. Voor haar waren meubels verbonden met de lichamen van haar ouders, met de jonge springerige blote armen en benen van broertjes of zusjes. Voor het andere meisje riepen zij wellicht haar toekomstige man op, met wie zij in gedachten keurend langs de meubels liep. Ieder paar ogen bevatte verhalen die hij in zijn leren fauteuil gezeten moeiteloos opriep. Hij besefte dat de werkelijkheid onuitputtelijk was, zijn verzameling nooit kompleet kon zijn. Sommige dagen stemde hem dat moedeloos. Maar dan vatte hij weer moed en ging met zijn camera de straat op om nieuwe gezichten, nieuwe verhalen te vergaren, als een eekhoorn die een wintervoorraad aanlegt.
Op een avond wilde hij, net als de voorgaande dagen, de oogst van die dag bekijken. Hij koppelde de camera aan zijn televisietoestel en drukte op de ‘review’-knop. Maar in plaats van de beelden op normale snelheid te vertonen liet de camera ze beeld voor beeld zien. Wat hij ook deed, de camera wilde de meisjes niet anders dan zo weergeven, in een tijdverloop waaraan hij zich maar had aan te passen.
In de loop van die avond ging Walter Looman steeds verder onderuit zitten. Waar waren de expressies, de persoonlijke oogopslagen die ieder meisje, iedere vrouw zo anders maakte, waar waren de verhalen in hun ogen gebleven? Het was alsof ze zonken, alsof de bodem uit die gezichten wegzakte. Log zag hij om de paar seconden het gordijn van de wimpers over de oogballen neerdalen en weer opgetrokken worden. Wat speelde zich tussen dat dicht- en weer opengaan af? Onder de oppervlakte van wat je bij normale snelheid een continu kijken kon noemen gingen minieme momenten van blindheid schuil, speldepuntkleine wakken in het zien die steeds weer angstvallig werden gedicht om de buitenwereld geen zicht te geven op wat daar te zien was. Hij werd door het haperende apparaat gedwongen de gezichten als onder een microscoop te bekijken, in de trage tijd van bomen en stenen. En in deze tijd ging alles wat hij ooit persoonlijk had genoemd verloren. Er moest zoiets bestaan als een stilzwijgende afspraak over de snelheid waarmee het leven zich diende te voltrekken om als leven herkend te kunnen worden. In deze afgeremde werkelijkheid behielden alleen voorwerpen hun waardigheid.
Hij keek aarzelend om zich heen. De donkere meubels leefden ingetogen als grazende dieren, de lampekap at van het licht, het portret van Josje op het buro onder het boekenplankje bewoog, al was het nog zo traag. Nog steeds was de sluiter onderweg, het moment nog niet voorbij. Nog steeds was ze bij hem, in een belichtingstijd die nu zo lang werd dat al die traag verspringende gezichten op het scherm daarvoor nog te snel gingen en in bewegingsonscherpte tot langgerekte zwarte vlekken werden. Haar naam had lang geleden losgelaten. Nu voelde hij haar gezicht in het zijne opkomen, haar ogen in zijn ogen.
Steeds verder wegzakkend in de leren fauteuil raakte hij in het gebied waar geen verhalen meer bestaan. De stoel omarmde hem als een soortgenoot. Samen keken ze net zo lang naar de voorbijspringende beelden van meisjesgezichten tot ook het scherm niets meer vertoonde dan een voortrazende warreling van puntjes waarin geen enkel patroon meer viel te ontdekken.