[p. 532]
Nachoem M. Wijnberg
De afzensders
Zij stuurden een zelfgebouwd
hemellichaam (dat maar enkele meters
hoog was) bij hen vandaan, voorbij
de planeet Pluto. Langzamer dan
een rivierschip op weg naar de sterren.
Op de binnenwand tekenden zij
een planeet en een zon en een man
en een vrouw, zo ongevaarlijk als mogelijk.
Ieder glimlachend als een kind dat het ander
de toeschouwer aanbiedt als speelgoed.
De vrouw leunt met een hand
tegen de schouder van de man. Als
tegen een boom in het donker, na lange tijd
gerend te hebben. Glimlachend en ook als
naar zuurstof verlangend.
De wandeling
Ik loop met mijn zoon over straat
ik hoop dat ik niet sterf voordat hij volwassen is
hij weigert te zeggen of hij volwassen is
ik wil hem niet slaan of op een andere manier pijn doen
hoffelijkheid eist dat als wezens die voorgeven
aan ons verwant te zijn ons bezoeken
zij zich eerst aan ons uitleggen
ik wijs naar een vrouw en hij zegt dat hij geen vrouw is
hij zegt dat als een soort leger de stad binnen zou trekken
en hij neergeschoten zou worden zonder reden
dat ik dan dezelfde vragen aan een ander zou stellen
en dat hij zich niet kan voorstellen dat de ander zou slagen die te beantwoorden.