Poëziekroniek
Enkele dagen geleden is mijn Cyperse kat, Drie jaar oud en Pier geheten, op de drukke weg achter ons huis door een onbekende auto aangereden, de lucht in geslingerd en als een vod achtergelaten op de witte parkeerstrook naast de weg. Een vreemdeling heeft hem gevonden en naar een dierenarts gebracht. Toen wij hem een dag later mee naar huis mochten nemen, kregen wij een nauwkeurige uiteenzetting van de verwondingen: een hoektand afgebroken, stuk bovenlip afgescheurd, tong gesneden, longen tot bloedens toe gewond en een hersenletsel. Het zou allemaal wel goedkomen, zei de dierenarts. Maar het afgedankte bontjasje dat we mee naar huis kregen en dat bij de eerste poging tot staan direct naar rechts omklapte leek die geruststelling te logenstraffen. Nu, vijf dagen later komt er wat leven in de nog steeds ongelijke oogjes, het dier begint iets te eten. Mondjesmaat en niet uit de bak, maar likkend van onze vingers.
Kan uit een dergelijke gebeurtenis, of kan uit een dergelijk betrekkelijk ongecompliceerd gevoel een gedicht ontstaan? Niet iedereen hoeft een bewonderaar te zijn van S. Vestdijk of een voorstander van de bijna klinische manier waarop hij tijdens zijn laatste lezing in St. Michielsgestel een gedicht te voorschijn leest, maar het is toch duidelijk dat een gedicht groeit, dat het gehakt of gepeuterd wordt uit zijn omgeving en uit zijn mogelijkheden en dat de kern zowel gelegen kan zijn in de taal als in een concreet gevoel of een werkelijke belevenis.
Is er ook kans op een goed gedicht? Wat zijn de mogelijkheden, welke kanten zou zo’n gedicht op groeien? Laat ik dat eens bekijken. Ik houd de snoeischaar nog even achter mijn rug.
Allereerst beschrijf ik in vrije versvorm en in zo poëtisch mogelijke taal de werkelijkheid en uit daarmee mijn gevoelens. Een achterhaald en bovendien gevaarlijk soort poëzie, maar het wil wel eens ontroerend worden. Het wordt iets als:
Dat ‘tong lekkende vlam’ klinkt fijn poëtisch, dacht ik even. Maar ik dicht mijn kat gezonder dan hij in werkelijkheid is.
Het mag ook veel formeler, als sonnet bijvoorbeeld, en met een strak rijmschema. Het ziet er virtuozer uit, het gevoel wordt veel meer verstopt, zo niet verstikt.
Pom, pom, pom, pompom, pompom, nog een regel met iets van ‘kussen’. Het beest blijkt op papier toch steeds minder last van het ongeluk te hebben dan in de werkelijkheid. Ik durf kennelijk niet genoeg. Of ik probeer iets heel anders, iets geleerds:
De taal wordt steeds belangrijker, – let op de assonanties binnen elke regel, – de inhoud wordt minder belangrijk. Of beter gezegd: de aanleiding tot het gedicht wordt minder belangrijk maar is nog wel herkenbaar. Ik kan die aanleiding natuurlijk ook geheel uit het gedicht wegschrijven. Ik probeer dan taferelen, beelden te dichten die geladen zijn met dezelfde emotie als die in mij rondspookt. Uiteraard in de hoop dat het mij lukt die emotie over te dragen. De kat ligt stil te slapen en weigert op de spaarzame momenten dat hij suffig ontwaakt hooghartig en resoluut alle eten. Hij voedt aanhoudend mijn gedachten en tegelijk besefik dat ik, anders, groter, absoluut niet tot zijn gedachtenwereld behoor. Het lukt mij nooit hem te bereiken, ik mag slechts waken over zijn rust. En wat aanvankelijk een vergelijking was, een beeldspraak, groeit uit tot de kern van mijn gedicht.
Misschien bloeit mijn gedicht als bewijs van de stelling dat poëzie moet zijn: de grootst mogelijke variatie, de kleurrijkste pracht, het openscheuren van het leven en het laten dwarrelen van alle mogelijkheden. Van filosofie tot emotionele kreten; weg met de rem en met de remvoering. Ik kijk naar mijn kat en ik zie de lelijk gescheurde bovenlip. Ik begin mijn gedicht aldus:
Maar door het dichten tot nadenken gestemd eindig ik:
Welke poging levert nu goede poëzie op? Daar zouden we het toch over hebben?
Dat ik vind dat alles mag en dat ik geloof dat bij poëzie elk verbod absurd is, wil nog niet zeggen dat ik als lezer alle mogelijkheden moet toejuichen. Aan de hand van voorbeelden definiëren wat ik zelf goede poëzie noem: iedere poging blijkt bij nader inzien toch nèt mislukt te zijn.
Voor ik het opnieuw probeer, wil ik eerst kwijt dat geen van de bovenstaande citaten van mij is, maar dat ze alle met slechts een heel enkele, minieme verandering zijn genomen uit de pas verschenen bundels van achtereenvolgens Chawwa Wijnberg, Harmen Wind, Christine D’haen, Nachoem M. Wijnberg en K. Michel. Ik zal uit hun bundels meer voor-beelden geven, vanaf nu ernstig en niet meer uit het verband gerukt.
Aan mij is niets te zien, het debuut van Chawwa Wijnberg, bestaat uit drie delen. In het eerste deel spreekt zij over de jodenvervolging waaraan zij ontsnapt is; in het tweede deel spreekt zij over mensen in haar nabijheid: moeder, gezin; in het derde deel wordt een geliefde ‘jij’ bezongen. Ik citeer een gedicht uit het eerste deel.
mei
Bij mijn eerste falsificatie, de regels die dus van Chawwa Wijnberg waren, omschreef ik haar werk als ‘in vrije versvorm en in zo poëtisch mogelijke taal de werkelijkheid beschrijven en daarmee gevoelens uiten’. Die poëtische taal. Ik zie de cluster: warm – helse – blazen – sissen; de tegenstelling opblazen – uitblazen; de dubbele mogelijkheid in ‘over’; de trits wolk – stormt – regent; maar is dat alles? Voor mijn gevoel gaat het genadeloos fout in die laatste regel met dat malle rijm en die oneconomische, absoluut onpoëtische zegging: stormt en regent. ‘Storm en regen, ach wat valt me jouw gezicht weer tegen’. Wie zong dat veertig jaar geleden? Kweet nie, Henk.
Maar er is nog iets. Het noemen van de naam Hitier is exemplarisch voor wat ik bedoel. Zij verwijst met deze naam naar een werkelijkheid en sleept de gevoelens, bij voorbeeld de woede, het gedicht uit, meer de werkelijkheid in. Ik wil mij graag laten overtuigen van de echtheid van haar gevoelens, ik ben al overtuigd van de historiciteit van Hitier en de Tweede
Wereldoorlog, maar dat kan nooit de bedoeling zijn van een gedicht. Ik constateer dat ik met haar gevoelens weinig kan. Ze zal toch zelfvan haar lezer ook geen opbeurende telefoontjes verwachten? Dit verslag van haar turbulente toestand roept bij mij hoogstens zinloos medelijden, op een ander moment alleen irritatie op. Als meevoelen de bedoeling van poëzie zou zijn, zou het lezen ervan wel een zeer hypochondrische bezigheid worden. Haar onmacht tot dichten, tot het maken van een zelfstandig gedicht, is even groot als haar woede hels is.
Een taal die wel poëtisch wil zijn maar het in feite bijna nergens is, – slechts een enkele keer in de bundel is de taal verrassend, staat er een aardige, treffende regel, – en gevoelens die niet in de gedichten zelf gevangen zijn, maar die buiten de gedichten bestaan en waarnaar verwezen wordt: ‘op televisie zie ik moorden / twee zuchten later / de sterspot / van een drank’: het levert niets op. Het is de poëzie van het levenslied en de diepgang van de gevoelens van Paul van Vliet. Cabaret, daar moest ik telkens aan denken.
Ik zou me ook als cabaretier voor deze regels generen.
Harmen Wind heeft de gedichten in zijn bundel Het gesticht geordend in zes groepen van elk zes gedichten, een extra gedicht vóór in de bundel, een extra achterin. Sonnetten, of niet? In elk geval telt ieder gedicht 14 regels.
Zoals de titel al suggereert, bevinden we ons in een gesticht en daar maken we kennis met Suur, Abe, Fijnvandraat en vele andere zielige patiënten. Ik citeer eerst een gedicht. Ik kies er maar een, want hoewel het
ene gedicht het andere niet is, zit het verschil bij deze bundel toch vooral in de handelingen van de patiënten. De gedichten lijken op elkaar als repen chocola. Keurig in partjes verdeeld en je eet je snel tegen.
Ontdekkingsreis
Is de constructie fraaier dan bij de gedichten van Chawwa Wijnberg? Is de taal geraffineerder uitgebuit? Leidde de sonnetvorm tot gedurfde oplossingen? Welnee! Er zijn nogal wat stoplappen aan te wijzen in de bundel, – zo’n ‘mocht men hopen’: verdacht, – maar erger vind ik dat de taal niet spannend is, doorsukkelt. Ergens anders: ‘Neuman heeft wel korte benen / maar hij is verrassend snel / Lachen doet hij veel en schel, / schijnt het goed met mij te menen’. Onder de indruk ben ik er niet van. Zo’n hele bundel sonnetten, dat kan niet iedereen, zeggen ze.
Maar dan. Ook van deze gedichten is de aanleiding nog levensgroot aanwezig. Naast de gedichten die hier voor me liggen, bestaan in de werkelijkheid psychiatrische inrichtingen waarnaar in de gedichten verwezen wordt. De werkelijkheid van die inrichtingen is heel verschrikkelijk. Breek me de bek niet open. Die Harmen Wind heeft wellicht gewerkt in zo’n inrichting, ik zou zoiets niet kunnen. Maar op dit moment heb ik met dat al even niets te maken. Ik zit niet met een psychiatrisch rapport in handen of met een stageverslag maar met een dichtbundel en, zoals gezegd, daar moet het anders werken. Moet, want in deze bundel is weinig dichterlijks gebeurd.
Per sonnet wordt een patiënt behandeld en vluchtig wordt aangeduid in welke richting de waanvoorstellingen gaan; zo lang is een sonnet nu ook weer niet. Bovendien wordt in de meeste gedichten een ‘ik’ ingevoerd die zich in de bundel ontwikkelt van beginnend verpleger (m/v) tot vertrouwde. Het is mij onduidelijk of die ‘ik’ de wending van het sonnet moet inluiden, ik dacht dat dat in een aantal gevallen niet kon, maar de echte sonneur kan misschien beter vertellen waar de klepel van de volta hangt. Noch het portretje van de patiënt, noch de ontwikkeling van de ‘ik’ is schokkend. Het gedicht moet wel mislukken als case-history; als beeld van de gevoelens van de ‘ik’ botst het met het personage-karakter van diezelfde ‘ik’. Het hinkt, het rammelt.
Ik vind dit geen gedichten, maar verkapte en mislukte verhaaltjes.
De laatste bundel van Christine D’haen heet Mirages. Zij onderscheidt zich natuurlijk in zoverre al meteen van de anderen dat zij op het gebied van poëzie een fraaie staat van dienst heeft. Ik kan dan ook alleen met een zekere schroom haar werk noemen. Christine D’haen schrijft moderne gedichten: zij probeert niet als de vorige twee, bestaande gevoelens te beschrijven in eerlijk-naïeve of quasi-geraffineerde taal. Zij werkt met taal en haar uitgangspunt is taal. Toch bevat haar bundel niet de poëzie die mijn voorkeur heeft, zij het om heel andere redenen. Dat zij zes bladzijden noten nodig heeft om zeer, zeer veel woorden en begrippen uit haar regels te verklaren stemt somber maar het zegt niet alles over de kwaliteit van haar gedichten. Tenslotte had Hans Vlek eveneens noten nodig en voor zijn poëzie wilde ik mij best en achteraf heel graag het hoofd breken over vreemde woorden en onbekende begrippen. Toch herinner ik me van de bundel van Vlek dat veel namen juist niet in de noten verklaard werden omdat in de bundel zelf een nieuwe wereld werd gemaakt: mythopoësis. De wereld die Vlek schiep spiegelde mijn wereld en raakte mij; de wereld die Christine D’haen schept is een puzzelwereld en raakt mij niet. Eerst een voorbeeld: het gedicht op pagina 42.
Polemologie
Een tiental manieren om iemand te schofferen. Dit is het tweede gedicht in de afdeling Mythologie en de vraag dringt zich op wie bedoeld zijn. In een noot achterin het boek legt de dichteres alles uit: ‘De mythologie als strijd: Philomela, Herakles, Medusa, Prometheus, Daphne, Marsyas, Cronus, Leda, Pasiphae, Oedipus en Iocaste.’ Op andere plaatsen zinkt mij de moed helemaal in de schoenen en voel ik mij nog meer buitengesloten:
Dat in een noot verwezen wordt naar een Frans naslagwerk en dat daar alle namen kort verklaard worden, lost wel veel raadsels op, maar maakt het gedicht voor mij niet aanvaardbaarder. De opsomming als kunstvorm bestaat natuurlijk al lang, maar de bezwering blijft hier uit. Of een gedicht dat niet anders lijkt te doen dan het beschrijven van een schilderij? Bij voorbeeld een schilderij van Delacroix:
La mort de Sardanapale
De poëzie van Christine D’haen ontstaat uit haar grote kennis van de mythologie en van de geschiedenis. Die poëzie stelt zich onder andere ten doel de delen van haar kennis en haar wereldbeeld opnieuw te verwoorden en te schikken. Haar kennis is verbazend maar de schikking blijft voor mij vreemd. Taal en aanleiding van het gedicht verwijzen naar elkaar en spie-
gelen zich aan elkaar. De lezer komt er alleen maar tussen als hij bereid is zich eerst in de aanleiding tot het gedicht, de mythologie, de geschiedkundige werken, te verdiepen. Het gedicht komt op oneindige afstand te staan. ‘Studeerkamerpoëzie’ noemt men dit soort tegenwoordig, dacht ik. De term is misleidend: waar moet poëzie anders gemaakt worden? Kroegpoëzie? Ach, kom toch. Het grootste bezwaar is dat de gedichten niet los van de aanleiding kunnen bestaan.
Nachoem M. Wijnberg schreef De simulatie van de schepping. Uit de inhoudsopgave spreekt een belangstelling voor de meest uiteenlopende zaken. Troje, Bernard Berenson schrijft aan zijn zuster, Caesar bezoekt Cicero, John Lennon & Paul McCartney, Unterseeboot, Marcel Proust, Het einde van Bertrand Russel’s 1e huwelijk, enzovoorts. Ik citeer het gedicht Ontwerp op pagina 16.
Het merkwaardige vertrekpunt, – iemand die een ander aanspreekt over hun beider mannequins, – de vergelijking van mannequins met een kudde bisons met nauwelijks schuddende en met bont verzwaarde hoofden, de helderheid van taal in combinatie met het mysterieuze onderwerp: het neemt me allemaal zeer voor deze dichter in.
Goede poëzie moet iets te maken hebben met een dergelijk vreemde, op zijn kop gezette wereld. Maar waar ik ophield met citeren is het gedicht af. Klaar. En het onbehaaglijk gevoel begint mij te bekruipen dat ik met een luchtballon in mijn handen zit. Wat is er nu aan de hand met die mannequins, met dat ontwerp, met die mode? Hier niet een tot taal gemaakte wereld, maar een tot beeld gemaakte wereld. Maar het beeld is zo losgesneden van alles dat het zijn betekenis verliest. Is de ik de dichter en zijn de mannequins zijn gedichten? Ik zeg maar wat, want aantonen en bewijzen kan ik niet veel. Ook niet met een verwijzing naar andere gedichten want
ik zie nu overal intrigerende zeepbellen. Nog een volledig gedicht: De assistenten.
Intrigerend? Jazeker. Maar wat is dit? Een fragment uit de bijbel? Uit een leerboek voor de antropologie? Uit een vroege Japanse film? En die taal? Het lijkt soms een stuntelige vertaling van een klassiek schrijver, Herodotos bijvoorbeeld ‘hen tijdens het gevecht bekijkende’ of van Kafavis (elders staat: ‘totdat een dienaar hen waarschuwt’ of: ‘Een jongen van 20 / is teleurgesteld omdat mijn lichaam niet perfect is’; je vraagt je af of dit wel kan).
De gedichten van Nachoem M. Wijnberg bestaan uit een uitgewerkte beeldspraak of een uitgewerkt personage. In deze gedichten is de aanleiding tot het schrijven vrij radicaal weggewerkt. Het nadeel is dat de beelden in veel gedichten niet veel verder komen dan zichzelf tonen: Narcissusbeelden. Ik geloof echter wel in die beelden.
Alweer enige tijd geleden verscheen van K. Michel Ja! Naakt als de stenen. Dat is een merkwaardige bundel. Die ‘Bwoehoeoe’-regel die ik boven citeerde: zoiets lees je niet iedere dag. De bundel heeft een eigen geluid: jong, brutaal en geestig. Dat kan leiden tot lekkere poëzie.
De laatste afdeling van de bundel heet De weg van het water; een serie van vijf langere gedichten over een zoektocht, een queeste. Ik citeer enkele strofen. Het eerste gedicht van de reeks begint zo:
Later staat er:
Niemand zal toch over het hoofd zien dat hier iets gedaan wordt met de taal, dat dit geen verslag is van een werkelijke reis, dat dit bovendien een aparte sfeer die niet helemaal valt te doorgronden combineert met helderheid en begrijpelijkheid.
De reeks mondt uit in een liefdesgedicht, vermengd met een verslag van een zoeken naar geluk, naar de zin van alles. Maar een dreigende te ernstige toon wordt ogenblikkelijk teniet gedaan door de taal die op tijd op kolder springt.
Is dit dan de poëzie waarnaar ik uitkeek? Ik aarzel. Ik durf mij toch niet volledig over te geven aan deze vrolijke klant. De queeste voert hem overal heen, hij maakt van alles mee, maar hoe verder hij komt des te moeilijker wordt het voor de lezer lichtvoetigheid te onderscheiden van oppervlakkigheid. De ‘ik’ krijgt in Italië een lift van ene ‘Johnny’ en wordt meegevoerd naar een bruiloftsfeest. Dan staat er:
Nu weet ik wel dat in een langer gedicht de boog niet altijd gespannen kan zijn, maar zo’n citaat zet me toch aan het denken. Lichtvoetig of oppervlakkig? Ik ben niet zo gek op de wereld van ‘Don’t worry, be happy’ en ‘Niet tobbe, Jaap Stobbe’. Het is de wereld van de verstarde grijns, van de uitgestoken tong, van ‘Mij krijg je niet’.
Wie niet op zijn bek durft te gaan, komt niet verder dan oppervlakkige poëzie. Heeft Michel dat in de gaten? Hij dicht:
Maar de strekking van het hele gedicht luidt dat er soms heel wat wilskracht en ernst is, maar ‘vandaag/ben ik een ding in verpakking’. Op die manier springt de bundel op en neer. ‘Michel/Luister naar je geweten’ tegenover ‘Het is niet je innerlijk / dat je hoort./Niet je verlangen, niet je geweten. //Het is een aap’.
De queeste eindigt in Vlaanderen. Daar ziet hij:
Als hij beweert dat dit geen verslag is van wat hem bezielt maar dat het als gedicht een eigen zelfstandigheid heeft, dan ben ik het met hem eens. Ik wantrouw alle andere bedoelingen.
In het begin heb ik van vijf dichters de regels vals geciteerd, ik trachtte ze te karakteriseren en tegelijk zocht ik naar een definitie van goede poëzie. Niet de poëzie met gebrekkige of afgesleten taal, niet de poëzie die met verwijzingen de trieste werkelijkheid heel luid roept en in het blikveld van de lezer schuift. Daarom vallen voor mijn Chawwa Wijnberg en Harmen Wind af. Niet de poëzie die draait en krult in zijn eigen spiegelbeeld en naast de bewondering voor de ingenieuze samenstelling geen enkel gevoel bij mij als lezer oproept. Daarom valt voor mij Christine D’haen af. Wel de poëzie met de intrigerende beelden die werkend als een tweede en derde laag de kracht moeten vergroten waarmee het gevoel wordt opgeroepen. Wel de poëzie met de nieuwe taal, de verrassende wendingen die op geheimzinnige wijze de lezer raken en ontroeren.
Op dit moment worden er vele soorten poëzie geschreven. Des te beter. Men staat te trappelen aan de deur, de ene groep jongeren na de andere wordt in de pers besproken. Brengt dat de poëzie verder? Houden we de grote afwisseling vast nu hier en daar te lezen staat dat men tegen ‘poëzie zus’ en tegen ‘poëzie zo’ is? Hoezo: ‘tegen’? Le Pen is tegen; drs. L.P. Dorenbos is tegen.
Als het waar is, wat onlangs door een tijdschrift werd gesignaleerd, dat ‘een groot deel van de jonge dichters niet in poëtica geïnteresseerd is maar wel in poësica, ofwel de kunst van het poëtisch poseren – hoe kom ik het best in beeld en waar staat mijn microfoon,’ dan denk ik dat de zaken maar eens duidelijk moeten komen te liggen. Laten zij die de poëzie een warm
hart toedragen zich bekwamen in de poëzie en laten de anderen zich richten tot de podiumkunstenaars en de decorschilders. Van het een kan het ander komen, maar er is een wezenlijk verschil tussen performance en poëzie. Ik herlees Tradition and the Individual Talent van T.S. Eliot naar aanleiding van een nieuwe vertaling van dr. J. Kuin. Eliot: ‘[De traditie] betekent in de eerste plaats historisch besef, dat, zo kan men stellen, bijna onmisbaar is voor een ieder die na zijn vijfentwintigste nog dichter wil blijven’. Hoe bedoelt Michel de regels:
Dat wil ik hem wel eens vragen. De kat slaapt nu rustig, hij blijkt snel te genezen. Hij is een deel van mijn werkelijkheid en moet dat maar blijven.
Tomas Lieske
Chawwa Wijnberg. Aan mij is niets te zien. Furie/In de Knipscheer Amsterdam 1989. |
Harmen Wind. Het gesticht. Uitgeverij de Arbeiderspers Amsterdam 1989. |
Christine D’haen. Mirages. Em. Querido’s Uitgeverij Amsterdam 1989. |
Nachoem M. Wijnberg. De simulatie van de schepping. Uitgeversmaatschappij Holland Haarlem 1989. |
K. Michel. Ja! Naakt als de stenen. Meulenhoff Amsterdam 1989. |
Over dit hoofdstuk/artikel
over Chawwa Wijnberg
over Harmen Wind
over Christine D’haen
over Nachoem M. Wijnberg
over K. Michel