Poëziekroniek
De bundel Landgoed van Anneke Brassinga begint met een kleine serie van drie gedichten die dezelfde titel dragen als de bundel. Het tweede gedicht luidt als volgt.
De poëzie, die zich bevindt op de uitgestrekte toendra’s tussen de pool van de muziek en het groene proza in, maakt dankbaar gebruik van de spanning tussen vorm en inhoud. In dat eindeloze gebied heeft elke dichter zijn eigen, herkenbare plaats; de een in de buurt van de harde en kale vorm, de ander bij de groene dorpen van de inhoud. Dat ze niet allen op dezelfde vierkante meter huizen is vanzelfsprekend, maar het is belangrijk dat de reiziger, de lezer zich dat telkens realiseert; er zouden heel wat ruzies, misverstanden en kamervragen voorkomen zijn, als men zich dit scherper en soms eerder voor ogen had gehouden.
Het woord ‘rag’ in de hierboven geciteerde regels betekent het geheel van spinnedraden. Op gras of in lage struiken zijn geregeld fraai gevormde kokers van spinneweb te zien, waar bij dauw kleurige druppels aan hangen. Toch zullen die druppels zich nooit met dat rag mengen omdat dat rag alles te maken heeft met droogte, met stoffigheid; de combinatie met spat in ‘bespat met rag’ is een zeer vreemde. Wanneer ik aldus over het gedicht praat, let ik alleen op de inhoud. Kijk ik echter naar de vorm dan valt op dat er veel a-klanken gebruikt zijn en dat rag anagrammatisch uit gras is voortgekomen. Zo springt direct in het oog dat het wat gedateerde woord ‘dreven’ met de betekenis ‘landouwen’, ‘waranden’ om er maar twee andere even gedateerde woorden bij te halen, een homoniem equivalent krijgt in de volgende regel. Anneke Brassinga laat zich in het begin van deze bundel al kennen als een dichteres die, op z’n zachtst gezegd, grote belangstelling heeft voor de vorm van de taal.
Het is dan ook niet vreemd dat je tijdens het lezen tal van ongebruikelijke, vaak ouderwets aandoende formuleringen tegenkomt, evenals regels waarin gespeeld wordt met verschillen in betekenissen. Dat laatste lijkt juist niet te liggen op het terrein van de vorm, maar toch is dat spel-element typerend voor poëzie die gevoelig is voor taalvorm.
Eerst voorbeelden van merkwaardige of ouderwetse formuleringen.
Als voorbeeld van een spel met woordbetekenissen citeer ik het aardige stemmingsgedicht van pagina 12 in zijn geheel.
Zondag
Wat doen die reigers? Bij het naderen van een wandelaar springen ze in de poten, met twee, drie slagen van hun platte grijze vleugels scheren ze enkele meters vlak boven het water en ze komen aan de overkant steil tot stilstand. Inderdaad bijna roeien, inderdaad zonder sporen op het water achter te laten. Maar dat is de betekenis van de regels. De grootste aandacht voor de poëtische vorm zit in de laatste regel. ‘Gelaten’ betekent ‘achtergelaten’: zij hebben de wereld gelaten zoals hij was; ‘gelaten’ betekent ook ‘berustend, lijdzaam, kalm’. Het wordt gecombineerd met ‘onverbeterlijk’. Dat woord heeft eveneens betekenisvarianten: zowel ‘slecht, niet voor verbetering vatbaar’ als ‘prachtig, te voortreffelijk om verbeterd te kunnen worden’ zijn hier mogelijk. Zo kan ik de zin op zeker vier manieren lezen, – en ik geef de lezingen nu even weer met zeer grove betekenis-equivalenten, -: ‘de wereld is lelijk en niet te verbeteren achtergebleven’; ‘de wereld is prachtig achtergebleven’; ‘de wereld is op prachtige wijze berustend en kalm’; ‘de wereld is lijdzaam zonder dat wij er iets tegen kunnen doen’. Tja, het ligt er maar aan hoe je tegen de zondag aan kijkt, maar waar is het allemaal wel.
Elders vallen andere vormen op: sterke assonanties, of het gebruik van onverwachte woorden. Zo het werkwoord ‘wecken’ in:
Of het uiterst vreemde ‘zwingen’ in
Heeft dat woord iets te maken met de dichterlijke betekenis van het woord ‘zwing’ als ‘vleugel’, zo gebruikt door bijvoorbeeld Gorter en Aafjes? Misschien horen hier de verwijzingen bij naar andere gedichten en dichters: Ted Hughes, – vergelijk diens Thistles met het in deze bundel afgedrukte Mais, – Lucebert, – bijvoorbeeld bij het gedicht Maart, – Gorter.
De eerste afdeling, waar ik tot nu uit citeerde, heet Landgoed en is sterk pastoraal van toon. Schuur, maïs, herfst, boomgaard, vlier, springbalsemien, maart, lommer, enzovoorts. De tweede afdeling heet Woorden en hier gebeurt er iets heel vreemds.
Bijna iedereen die zich bezighoudt met vorm en inhoud krijgt vroeg of laat het gevoel dat het vaste ijs onder zijn voeten snel aan het smelten is. Zelfs Vestdijk moest in zijn heldere lezingenreeks over poëzie bij de hoofdstukken over vorm, beeld en gedachte ten aanzien van vorm en inhoud gebruik maken van allerlei ingewikkelde verschuivingen. In haar tweede afdeling glijdt Anneke Brassinga ineens verder weg van het verhaal. Er ontstaan gedichten met associaties op basis van betekenislagen en kleine vormwijzigingen van het basiswoord. Vestdijk constateert dat vorm en inhoud relatieve en verschuifbare begrippen zijn en hij spreekt over een schaalverdeling ‘waar aan de éne kant de zuivere vorm van het gedicht staat, dus b.v. de klank, die niets “betekent”, aan de andere kant de zuivere “inhoud”, d.i. de gedachte.’ Hij plaatst ergens in het midden het ‘beeld’, dat vorm is ten opzichte van de gedachte, maar inhoud ten opzichte van de klank en de mathematische vorm van een gedicht. Als ik de auteur van De glanzende kiemcel als gids neem, zie ik dat de stof, die normaal tot de ‘vorm’ behoort – tot aan de spelling toe – in dit gedeelte van Brassinga’s bundel tot ‘inhoud’ van het gedicht is gemaakt en dat die ‘vorm’ weer mogelijkheden tot associëren biedt die wel degelijk inhouden, bijvoorbeeld ‘gedachtes’ opleveren. Het wonderlijkste is wel dat het meest formele aspect, mathematische vorm, metrum enzovoorts, niet bestaat of zeer vrij is in deze gedichten, ja dat zelfs de overgang van proza naar poëzie zonder enige inspanning kan verlopen, getuige haar eerdere publikaties van deze gedichten in N.R.C. Handelsblad als proza. Ik ga niet uitleggen hoe de gedichten zijn gevormd, ik kan volstaan met citeren. Het begin van Schrenslompen:
Even lijkt het of Brassinga een oud kinderliedje – in de kou hou ik het meest van jou – of een stiekem seksueel kinderspelletje ooit gespeeld in een koude schuur, in de herinnering ophaalt, maar even later blijkt dat zij heus wel weet dat Schrenslompen een woord is voor een bepaald soort lompen bestemd voor de papierbereiding. Intussen blijven bij de lezer de verwijzing naar de kinderlijke seksualiteit en de andere associaties natuurlijk door het hoofd spoken. Een ander voorbeeld, over letters:
Of een over spelling:
Of een voorbeeld van anagrammen:
De woorden die zo op de ontleedtafel van de poëtische chirurg worden
gelegd zijn: Kornoelje, Driet, Schrenslompen, Klauwier, Fungilore en Zyn: bestaande woorden, een woorddeel – Driet van verdriet -, een onbekend woord, een eigen Italiaans-Frans brouwsel en een woord om de spelling.
Omdat achter de associaties gedachten schuilgaan, is het mogelijk dat deze vreemde sprongen een nieuw gedicht gaan vormen. Zo krijgt het kinderspelletje ‘schrenslompen’, ogenschijnlijk dus een ‘foute’ lezing, een duidelijke betekenis, wanneer even later gezegd wordt: ‘Schreiend staat men vaak / op de grens van angst en vrijheid.’ En: ‘Daarom is schrenslompen ‘s nachts / dubbel genot. Een grote reis, eenzaam / maar niet alleen. Sloop uw grenzen!’ In Fungilore vormt een aantal associaties tezamen kritiek op de behandeling van het milieu; als dit onderwerp niet zulke ernstige en tragische kanten had zou je zelfs zeggen: modieuze kritiek; nu zwijg je als lezer maar en je denkt, is het poëtisch niet sterk, het is toch van levensbelang. In Klauwier staat de mij uit het hart gegrepen opmerking:
En even later:
Het gedicht eindigt met het voltooien van dit Sylvia Plath-achtige visioen. Dit kleine deel van de bundel leest wel als een verhaal, het is tegelijk een lofdicht op de poëzie. De lust tot experimenteren lijkt hier weggevallen te
zijn. De stoorzender zwijgt plotseling en helder komt de mededeling, de gedachte van het gedicht door. Daarvoor was het uitspreken van een gedachte, of het tonen van een beeld niet mogelijk omdat een eigenwijze marconist zich telkens hardop afvroeg hoe dat woord tot stand was gekomen, wat voor waarde die letter had, welke betekenis dat woorddeel had, enzovoorts.
Zo schuift de bundel uiterst merkwaardig en gevarieerd van inhoud naar vorm, van woordmateriaal naar gedachte. Merkwaardigerwijs valt de laatste afdeling Nabestaan dan tegen. Te gewoon, te conventioneel. Of gaat het toch teveel om een truc die je na enige tijd wel kent, waar je na enige tijd wel op bent uitgekeken? Het gematigd enthousiasme om de vreemde toon en de merkwaardige techniek dat mij beving bij het lezen van de eerste afdeling, en dat tot uitbundigheid groeide bij de buitelende associatievormen in het middenstuk, ebt nu weer weg bij deze wat gewone gedichten; saai ook, beetje braaf; de vreemde toon staat dichter bij onbegrijpelijkheid dan bij prikkeling. Het gedicht Over zee, – in deze afdeling veel over water, zee, sterren, nacht, – begint aldus:
Groengrauwe dweilen: wel aardig, maar veel wordt er niet mee gedaan. Erg origineel is het beeld ook niet, op al die schilderijen met zeegezicht kan je ze zien fladderen, de ene dweil met nog mooiere schuimrand dan de andere. Het gedicht vervolgt steeds slapper en eindigt dan letterlijk als een zeepbel:
Een gedicht over een strijkkwartet loopt uit op wezenloze regels als: ‘In vergeten gebaren / geeft zich de geest der snaren.’ en: ‘Liefde is maat, ademend voortgaan / als zaaier’. Neen, tenzij deze afdeling bestaat uit ironische persiflage en pastiche, – maar dat zie ik dan niet, – vind ik hier merendeels teleurstelling en middelmaat.
Ik wil nog even terug naar het middendeel. In het gedicht Klauwier merkt Brassinga op dat het werkwoord klauwieren de sprong belichaamt van poes naar poëzie. En dan volgt een klein lesje wat poëzie zou kunnen zijn indien de regels werkelijk treffen. Als een bliksem, zegt men. Zij beschrijft de poes die voor de haard dut, tot haar, onzichtbaar voor de anderen en ons mensen een schicht doorklieft. Dan springt zij op, alle spieren gespannen, bliksemende blik, en zij jaagt de andere kat op de kast. Dat beeld betekent:
Ik vind dit een passende omschrijving van poëzie. Die drift, dat geweld vind ik terug in het middendeel van de bundel, veel minder in het eerste deel en nauwelijks in het laatste deel. Die god van Brassinga geve ons meer drift, meer geweld in de poëzie.
Tomas Lieske
Anneke Brassinga. Landgoed. Uitgeverij De Bezige Bij Amsterdam 1989.