Tonnus Oosterhoff
Prooi
I
Met ijzeren hand vouwde ze haar kleren. Haar t-shirt en haar broekje hield ze aan. Niet iedereen deed dat, maar zij wel. Haar autosleutels vouwde ze in haar handdoek. Toen schuifelde ze achter de anderen aan naar de oefenruimte. Ze was de langste van allemaal, dat was altijd hetzelfde. Een voet, iets kouder dan lauw, raakte haar hiel.
De kleine man voor haar droeg een verschoten trainingsbroek. Zijn naakte rug sproeide gouden haren, die elkaar toewenkend naar de duistere reet buitelden. Wat viel er daar te vieren? De kortste nacht? Ze beet even in haar handdoek.
De man maakte een plaatsje voor haar vrij op een van de matrassen. Zijn ogen puilden een beetje, zodat hij er er heel ernstig uitzag, hoewel hij glimlachte. Ze zouden samen werken. Werken.
Nu besprong Deborah, de cursusleidster, handenwrijvend het podium. Vervolgens hield ze de palmen met een luisterend gebaar tegen haar wangen. Misschien hoorde ze gonzen. Ze knipoogde naar iemand op de voorste rij.
‘Grappig, hè?’ riep ze naar iedereen. ‘Drie dinsdagen geleden had ik nog nooit iemand van jullie gezien en nu heb ik het gevoel dat we elkaar al jaren kennen! Zo gaat het altijd bij deze cursus.’
Ze strekte haar vingers vol korte rode nagels.
‘Ik zie al veel meer ontspanning bij jullie dan toen. Meer bloot ook.’
Gelach. Ontspannen wedijveren in naaktheid. Karakter tonen potverdorie.
Vanavond, beloofde Deborah, zou het heel het lichaam zijn.
‘Heel dat heerlijke gevoelige oppervlak en die heerlijke ruimte daaronder. Jouw ruimte! We laten elkaar die ruimte zien vanavond! We beginnen met losmaakoefeningen. We gaan makkelijk staan…’
Bij de losmaakoefeningen was ze weer de langste. Haar hart klampte
zich als een jong zwart aapje aan de ruggegraat. In het plafond brandden tientallen lampen, een sterrenhemel. Iemand draaide ze naar zacht. Nu mocht ze zich uitstrekken op haar eigen handdoek. De man zei zachtjes hoe hij heette terwijl hij olie op zijn handen goot. Toen schoof hij met zijn pinken het katoen van haar rug en begon haar te masseren. Hij legde vanaf het eerste ogenblik een ongelofelijke variatie in zijn grepen. Ze vergaapte zich eraan, als aan een vuurwerk. Ze zag door haar oogharen hoe zijn vingers teder afdaalden langs haar arm. In de schaduwen tussen zijn benen had zijn geslacht zich enigszins opgericht. Het duwde tegen de amechtige badstof van zijn trainingsbroek. Zijn welbehagen gold ongetwijfeld zijn eigen vingers. Zijn gezicht kon ze niet zien, maar snoof hij niet geïrriteerd?
Hij boog zich naar haar over. Hij fluisterde, en zijn woorden vormden een web in haar oor:
‘In de billen zit het verdriet. Ik gebruik mijn elleboog.’
Ze knikte, haalde diep adem. Naast haar heiligbeen ontstond een enorme blinde druk. De man had gelijk. Een donker verdriet golfde door haar buik naar boven en maakte haar handdoek nat van tranen.
Nu was het pauze en iedereen sloeg handdoeken en vesten om. Haar kleine partner glimlachte niet meer. Hij zei dat hij heel veel energie aan haar was kwijtgeraakt. Ze verontschuldigde zich en zei dat ze werkelijk niet goed was in deze dingen. Ze glimlachte, ze grijnsde.
Hij trok gemelijk een slokje thee uit zijn kartonnen bekertje. Met een hand hield hij zijn trainingsbroek vast omdat die anders af zou zakken. Hij had insekteogen. Hij was haar dankbaarheid niet waard, maar die was veel te sterk. Hij had met zijn elleboog een leiding geraakt. Ze wilde hem de autosleutels geven. Alles wat je wilt. Waarheen je wilt.
‘Waarom ben je dit eigenlijk gaan doen?’ vroeg hij.
Hij keek met iets van afschuw naar haar mond, die steeds weer breed werd. Ze kon het niet tegenhouden. Ze herinnerde zich dat ze zijn naam niet verstaan had.
‘Hoe heet je?’ O, ja. Nou ja. In elk geval: ze had zichzelf deze cursus geadviseerd. Ze was niet iemand die haar eigen adviezen in de wind sloeg. Haha! Sorry dat ze wat emotioneel was.
Ze kon haar stem niet beheersen. Ze lachte blaffend.
‘Afijn. Sorry.’
De man moest zich wel afwenden, haar zijn elfenrug toekeren en een gesprek met iemand anders beginnen. Iedereen zag haar met haar glimlach vechten, omdat ze zo groot was, en boven de anderen uitstak.
II
Vanaf de balkons regende zachte conversatie. De avondlucht was als balsem. Ze was blij dat ze weer alleen was. Nu zag niemand hoe ze steeds opnieuw breed glimlachte en dan haar gezicht in de plooi duwde. Haar hersens overvielen haar met een reeks van bespottelijke gedachten. Ze zag zichzelf als kadaver in de savanne liggen. Haar ruggegraat was gebroken. Haar hoofd, met brede gele horens, lag in een knik achterover. Een van de leeuwinnen, ze was gedood door leeuwinnen, knaagde zeen voor zeen haar arm van de schouder los. En hoewel ze dood was rilde ze van plezier toen de tong langs haar botten raspte. En weer grijnsde ze.
Vanuit een portiek rende een kind op haar toe. Het verstopte zich achter haar benen, waarschijnlijk voor een vriendje. Het had zwarte, gezalfde krullen. Zonder aarzelen greep het kind met een handje haar rok. Toen rende het verder, dook weg achter een bloembak. Op een van de balkons werd een glas gebroken. Ergens werd muziek opgezet.
Haar auto stond om de hoek, langs de muur van de gasfabriek. De straatlantaarn die er stond brandde niet goed. Hij gaf een rood licht af als de planeet Mars, gonzend. Het donker maakt een gat in de straat. Boven de gasfabriek schitterde de avondster. Het portier van de auto stond open. Op de voorbank lag, geknield, een gestalte.
‘Zeg eens!’
Een magere jongen schoot tevoorschijn. Hij klemde een ijzeren staaf voor zijn borst; hield hem vast als een geweer. Hij maakte een dreigende beweging in haar richting.
‘Wegwezen, lange tak.’
De autodeur duwde in zijn rug, wat hem verhinderde de benen te nemen.
Ze strekte haar handen naar hem uit.
‘Kanker!’ riep hij. Hij deed een uitval. Het metaal schramde haar keel. Ze greep hem vast en trok hem naar zich toe. Ze rukte hem uit de grond als een natte stengel. Hij verslapte onmiddellijk. De staaf viel rinkelend op de grond. Ze glimlachte onophoudelijk, ze straalde.
De jongen hing als verlamd in haar armen. Hij staarde ontzet naar het gezicht voor hem, dat de ene grijns na de andere braakte.
‘Wat moet ik nou met je?’ vroeg ze. ‘Ik ben geen monster. Ik wil niet onredelijk zijn.’
‘Hij was niet eens op slot. Kanker.’
Aan de muur naast het trottoir hing een reclameplaat. Een groep wilde paarden galoppeerde door de nevel, die tot hun buik reikte. Op die plaat was het vroeg in de ochtend. Ze wierp de jongen uit alle macht met zijn rug tegen de afbeelding. Hij hijgde, zakte omlaag. Een poging om op te staan deed hij niet. Hij deed net of hij bewusteloos was, maar hield haar door zijn oogharen in de gaten. Ze wrong haar handen.
‘Dit is niet de bedoeling. Het is alleen, die afschuwelijke man… vanavond… en jij… Zal ik je ergens heen brengen? Wil je dat ik een dokter bel?’
Ze boog zich over hem heen, raakte zijn vochtige haren aan. Er trilde iets onder haar hand. Ze voelde dat hij plannen maakte, dat hij met de seconde gevaarlijker werd. Misschien had hij een mes? Ze begon bang te worden. De dingen raakten weer in evenwicht. Ze deinsde terug, vluchtte de wagen in. Ze raakte bijna in paniek toen ze aan de sleutelbos het startsleuteltje niet meteen kon vinden.
Toen ze wegreed zag ze in het spiegeltje, hoe de jongen rustig opstond. Hij raapte zijn breekijzer van de grond en stak tussen twee auto’s door de straat over.