[p. 269]
Carl Friedman
New York
Er kwam weinig wind van de zee.
Wij stonden rechtop aan het water:
jij in de jas van je vader,
ik zwanger en mager ernaast,
een beeld dat ik nog van verre
herken, maar niet meer kan verklaren.
Wel weet ik de straten erheen,
de stoepen, de smalle portalen,
een kind met een bal en een pet
alleen op een plein tussen hekken,
een man die gehurkt zat te slapen
bij een hond en een thermosfles.
Maar wij, hoe uit zo vele mensen
op aarde juist jij en ik samen,
waartoe wij daar waren, getwee,
waarschijnlijk van ergens een tafel
die wij deelden, uit blijkbaar een bed
opgestaan en gegaan naar de kade,
het is een verhaal zonder tekst,
waarin de geringste gebaren
iets ontkennen dan wel beamen,
een toestand die ik moet raden:
had ik je lief, geen idee.
Er was weinig wind en veel water.
[p. 270]
Hooglied
Een kudde geiten was toen nog je haar,
neergolvend van de Gilead. Je dreef
die wilde massa met slechts één gebaar
tesamen in een gladde zwarte wrong.
Onvaster steeds de hand waarmee hij schreef:
‘Wacht nog een nacht op mij. Wacht nog een jaar.’
Het kind, dat in zijn komst geloven bleef,
reikte jou de spelden aan en zong.