[Onverzonden brief]
Lieve Robbie,
Amsterdam, januari 1990
Til je nog wel eens voorzichtig een pleister op om te zien of de wond al genezen is? Of vergeet je het ding in je spel tot het er ineens los bijhangt, een witte plek vrijgevend waaromheen het een beetje kleeft? Kijk je ooit nog naar het litteken voor de dag waarop je merkt dat het verdwenen is? Misschien heb je al een nieuwe wond opgelopen in de werkplaats met zijn zagen, beitels en schaven, zijn grove houtsplinters en gegalvaniseerd ijzer dat rafelt aan de rand waar je het knipt.
Het is hier januari. Kaal wit licht. Waterkoud. Het stormt al dagen maar nu gaat het zo hard dat ik mijn tochtige bovenhuis nauwelijks warm kan krijgen, in ieder geval mijn voeten niet en mijn linkerhand. De bulderende storm drukt vlak voor mijn raam telkens een paar dunne berkebomen in horizontale positie waarna ze zich weer zwiepend oprichten. Er klinkt voortdurend geluid van brekend glas, wegrollende emmers en knallende deuren. Van alles waait voorbij. Bladeren, kranten, wasgoed en stukken dakbedekking. Vogels zie ik niet, zelfs geen meeuwen die toch behoorlijk stormbestendig zijn. Nu begint het te stortregenen terwijl tegelijkertijd de zon doorbreekt. ‘Kippenkermis’ heet dat mysterie bij jou omdat de wormen dan massaal uit de grond kruipen. Waarom ze dat doen, weten we niet. Of ze het doen evenmin. Het licht lijkt op licht voorbij de dood in sommige films.
Binnenin het lawaai is het raadselachtig stil. De normale geluiden van auto’s, stemmen, claxons, een bellende tram of sirenes ontbreken al een tijdje, merk ik nu. Storm breekt de alledaagse werkelijkheid feestelijk open, ik raak er altijd in een opgetogen roes van. Ineens zie ik toch een meeuw die met grote snelheid voorbij geblazen wordt, zich omdraait vlak voordat hij tegen de huizen van de zijstraat te pletter zou slaan, een ogenblik stilhangt met zijn kop in de wind en dan schuin omhoog zweeft om na een trage looping met een zwiep weg te suizen over de daken.
Ik denk zelden aan je. Op het dorp waar je ouders nog wonen zie ik een enkele keer een vriendje van je, onveranderd maar vreemd (toen ik mijn moeder vertelde dat ik je een brief ging schrijven, zei ze: doe hem maar de groeten). Ik heb een fotootje dat je op de rug laat zien. Je loopt het tuinpad
af naar de wal, onder de grote pereboom door, langs de tomatenplanten. Het is een jaar of acht geleden in een gedicht terechtgekomen:
Het staat in een reeks, ‘Uit het dorp’, en heet ‘Mogadon’, een slaapmiddel. Heb ik soms nodig, ja. Misschien heb ik de afbeelding te vaak gezien want zij wil nauwelijks meer zijn dan een foto die mij niet aangaat. Ik word niet teruggebracht naar waar jij bent, een moment dat ik me trouwens niet herinner. Na enige concentratie vlaagt er wel wat licht en geluid door mijn gevoel, alsof zich even een ruimte opent maar dat vindt buiten de foto plaats, die er al snel weer voorvalt, als een luik.
Ik kan beter meteen in mijn hoofd kijken. Dat levert zelden meer op dan de ervaring een grote afstand te overbruggen naar een ruimte. De verleden tijd is ruimte. Daarom kunnen we er ook binnengaan en soms zelfs even zijn. Voor de rest is de tijd iets dat voor je ligt, in de toekomst of, maar dat is anders, de scherpe sensatie dat iets ‘alweer zoveel jaar geleden is.’
Een paar weken geleden heb ik je echter plotseling teruggevonden. My heart stood still. Het was of ik snel maar in slow-motion door telkens nieuwe lagen lucht naar beneden viel tot ik landde waar jij staat. Heb je niets gemerkt? Een licht geritsel onder de brug? Iets wat boven het land tussen de huizen door wegstreepte in je ooghoek? Het klapperen van een vlag dat een onbestemd verlangen in je wekte naar iets dat groter en verder was dan jou, dan het dorp? Ach, je wist niet dat ik het was die het verlangen terugboog naar zijn oorsprong.
Ik schrijf je om je te volgen door een collage van ruimten waarin ik per snipper hevig aanwezig ben. Omdat je blik nog niet dof is als van een oude hond. Omdat wantrouwen zich nog niet langs je mondhoeken gekerfd heeft, bewustzijn nog niet tussen je wenkbrauwen. Omdat iedere dag nieuw is, vol raadsels die je absorberen maar die nog niet opgelost hoeven te worden. Omdat de tijd nog niet bestaat, de dingen in je hoofd niet anders zijn dan die erbuiten.
Omdat ik van later ben en je zo graag heel zou willen houden. Want om de hoek waar jij op afrent, komt een grote man aanlopen die niet goed oplet, die je laat struikelen en na een blik op je geschaafde knieën en handen
geworpen te hebben, schouderophalend doorloopt. Om dezelfde redenen waarom ik je schrijf, zal ik je niet vertellen hoe het met mij gaat. Ik woon in een grote stad op een bovenhuis -jij weet niet wat dat is – en schrijf dus gedichten. Ik hoor nergens meer echt bij. Vaak voel ik me iemand die rondhangt – nee, niet als de meeuw die ik beschreef, maar als de ziel van iemand die nog niet gestorven is. De storm heeft zijn volume getemperd tot een wild ruisen. Op de huizen aan de overkant gloeit het verblindende zonlicht weer aan onder de inktzwarte lucht, als een toneellamp die op het publiek is gericht. Ik tracht mijn nu ook door en door verkleumde rechterhand een beetje warm te wrijven, zodat ik deze brief tenminste zelf nog kan lezen, straks.
Godgodverdegloeiendegodverdomme, beest hou je poot stil!
De paardevoet hangt in een lus van touw. Kooiman, in zijn blauwkatoenen jasje dat met vet en olie besmeurd is, staat eroverheen gebogen. Achter hem gloeit het vuur dat hij heeft opgestookt met de blaasbalg waarvan de hendel slingerend neerhangt naast de beroete schoorsteen. Met een tang heeft hij het hoefijzer gepakt, waarop allerlei kleuren rood, van wit tot bijna zwart, heen en weer vloeien, en het vervolgens in het hoorn van de hoef gedrukt. Scherpe schroeidampen wolken sissend op en benemen je de adem. Het paard trekt heftig met het been als Kooiman de eerste spijker in de gaten van het ijzer probeert te slaan. Hij raakt zijn duim en laat de hamer op de grond vallen.
Hoewel je nooit, als je in de buurt bent, de aantrekkingskracht van zijn tierende godslasteringen kunt weerstaan en je ze ook niet als zodanig ervaart op dit heidense dorp, raak je iedere keer verbijsterd omdat het zo volkomen buiten de orde is. Nu de snerpende schroeilucht je naar buiten heeft gedreven, lijkt het of in je hoofd het deksel van een vat is geslagen waar steeds maar koolzuur uit opstijgt.
Het is tien uur in de ochtend. Het heeft geregend, de straat is nog nat, maar tussen de wolken die vanuit westelijke richting eindeloos over het dorp trekken, zijn grote stukken blauw te zien. Er klinkt hoefgetrappel. Een paard dat met hoog opgetrokken benen een platte, lege wagen voorttrekt. Zijn manen staan strak in de wind, het trekt zijn hoofd steeds met een ruk opzij en het briest door de opengesperde neusgaten. Zijn bruin-zwarte huid glanst van het zweet, tussen zijn billen staat schuim. De man op de bok, in blauwe overall, steekt bij wijze van groet zijn kin naar je op en jij groet hem terug door zijn voornaam te noemen. Met het stuur van je
autoped in je hand kijk je de paard-en-wagen na die met grote snelheid de hoek omslaat naar de Broerdijk. In de verte zie je de schoorsteen van de Destructor roken, waar afgekeurd vee wordt verbrand. De westenwind wikkelt draden van stank door de rinzige lucht van februari.
In de winkel van Wurkum klinkt het belletje nog na als je om een pakje Sunlight-zeep vraagt. Je voelt de opstaande randen door het vette papier heen dat in het midden als een membraam boven de verzonken zeep ligt. Je drukt het papier met je duim naar beneden maar voorzichtig, anders scheurt het. Intussen heeft Wurkum uit de wand de vierkanten lade waar ‘thee’ op staat getrokken en giet wat van de inhoud op de weegschaal, nadat hij aan de andere kant drie koperen gewichtjes heeft geplaatst met een ronde knop, daaronder twee gaatjes van het IJkwezen en een getal. Als de wijzer in het midden staat, giet hij de thee in een witte puntzak die hij onnavolgbaar dichtvouwt. Het is een tussendoor-bestelling, die je niet betaalt want als iedere winkelier komt ook Wurkum een keer per week langs om de boodschappen op te nemen in een beduimeld boekje. In de grijs geschilderde winkel ruikt het nu ook even naar thee, maar vooral naar kaneel en kruidnagel.
Ik sta aan de westelijke ingang van het dorp en zie je autoped tegen de winkelstoep liggen. (Later zal de melkauto eroverheen rijden. Huilend sleep je het wrakje naar huis. De treeplank is versplinterd, het voorwiel dubbelgeplapt, maar door je tranen heen ben je ook trots dat dit drama jou is overkomen. Of iedereen je kruisgang maar wil zien!) Achter mij rijdt de groene naco-bus met walmende uitlaat weg. Naast de halte staat het pen-huisje waarin het geheimzinnig zoemt. 20.000 Volt. Het is het zoemen van de dood. Je hebt een keer gezien dat de groene metalen deur openstond en in het halfduister glansden relais, bruine ebonieten schakelaars, porseleinen stoppen en veelkleurige draden waar een man achteloos in stond te knippen.
De storm die is aangezwollen tot orkaankracht, rukt me bij je vandaan. Een grote hazelaar buigt weerspannig maar onherroepelijk door, knapt af met een knal en verplettert in zijn val een schuurtje en het balkonhek van een huis. De consternatie is groot maar kort omdat de storm iedereen weer naar binnen jaagt.
Bij de boerderij van Koster liggen ‘s ochtends een keer twee iepen dwars over de weg. Dat het daarna toch weer waait op die plek, verbaast je want bomen brengen immers de wind voort. Zo begrijp je ook lang niet hoe je tante op dezelfde dag jarig kan zijn als jij, terwijl ze veel ouder is. De knecht
van je vader zegt dat zijn timmermanspotlood rood schrijft. ‘Rood’ schrijft hij op een plankje. Diep in gedachten loop je naar buiten. In die tijd neem je het besluit geen beroep te kiezen waar je een duimstok voor nodig hebt. Timmeren, dat kun jij ook, maar dat zie je je vader zelden doen. Wel eindeloos meten en rekenen, een ondoorgrondelijk bedrijf.
Ik zal je vertellen hoe ik je teruggevonden hebt. Voor me ligt een boekje met oude ansichtkaarten van ons dorp. De meeste foto’s wekken herinnering, maar bij die ene (ik doe hem hierbij) word ik onmiddellijk naarbinnen gezogen. Blijkbaar is het beeld congruent met mijn ziel. Het wekt geen herinneringen in mij op maar voert mij naar de achterkant ervan en plaatst mij in de vergeten ervaring: hoe het was. Onder een vergrootglas krijgt de foto een verschuivende diepte, alsof ik daar loop. En zo is het, ik hoef er niets voor te doen, telkens weer, ik ben er.
Het is het hart van het dorp. Ons huis staat er ook op, al ligt het in de schaduw. Het is een zomerse zwart-witte wereld. Het is tussen de middag. De mensen hebben net warm gegeten, de vrouwen wassen af, de mannen sluimeren in de luie stoel. De straat is uitgestorven op een fietser en een paar kinderen na.
En dan zie ik jou! Je staat op de brug van de kaasfabriek. Je wit-blonde haar stuift in de zon. Naast je Jan Veerman? Jullie kijken recht in de lens. Nee, ik ben het zelf die naar de vreemde fotograaf kijkt die met camera en statief heen en weer schuift op de brug van de Boerenleenbank.
Voor de kaasfabriek staat een vrachtauto waarvan de cabine en de neus even lang zijn als de laadbak. Zo’n auto heeft je vader voor jou gemaakt van hout. Op de laadbak kun je een huif plaatsen, ook van hout, waarop met sierlijke rode letters ‘transport’ staat, in een lichte boog, en daaronder ‘r. anker oostwoud’. De auto staat hier bij mij boven, in de verstrooiing.
Je buurmeisje Toos staat midden op de weg tegen haar autoped geleund. Je loopt met haar de bakkerij van haar vader binnen. Uit de gladde betonnen vloer stijgt blauw licht op. Met een vinger lepel je wat beslag uit de gele mengkuip terwijl haar vader een lange plank met gevulde broodvormen in de loeiende oven schuift. Alles is bedekt met een dun laagje meel waarin je soms je naam schrijft. Vlak voor je naar de deel loopt – de bakkerij was vroeger een boerderij – pik je vlug een stukje gist dat in je mond smelt tot een prikkelende smaak op de rand van het aangename – walnoten, appelstroop. Op de deel staat een kolom licht, heel ongebrui-
kelijk, er zal een dakraam zijn aangebracht. Buiten de kolom brengen de blauwe schaduwen de dingen zonder overgang terug tot contouren die opdoemen en weer wijken. Zakken meel, een kist, een rol koetouw, een paar ronde zeven aan de diep-blauw geschilderde planken muur.
Voor ons huis staat een vrachtwagen met hout van de fa. Eecen. Stapels gladgeschaafde planken met bruine, kleverige strepen erin worden kletsend neergelaten op het pad aan de zijkant. Daar lig ook een stapel grove achterdelen waarin je de boom nog gemakkelijk herkent.
In de keuken zit meneer De Gooier, de reiziger van Eecen, met zijn bruingerookte vingers, zijn vrolijke spotzieke ogen die snel heen en weer springen achter zijn montuurloze bril, zijn onpeilbare grapjes die hij met zijn hese stem vertelt, zijn grijnzende, strak achterover gekamde haar. Als je zijn Volkswagen ziet staan, ga je altijd snel naar binnen. Je leunt tegen de stoel van je moeder in de hoek bij de keukenla die half open staat. Daarin ligt de ronde rasp van donker ijzer voor de nootmuskaat. Terwijl je de noot eruit haalt en tussen je vingers heen en weer rolt, die je telkens even naar je neus brengt om te ruiken, staar je onafgebroken naar deze vreemde man uit een andere wereld die van een beweeglijkheid is die hier niet voorkomt.
Zijn vertrek laat een lichte wanorde achter. De stoelen staan niet op hun plaats, de handelingen van je moeder missen hun vertrouwde routine nu ze eerst de volle asbak wegneemt voor ze de kopjes aan kant doet en je vader
staat besluiteloos op zijn hoofd te krabben, alsof hij niet weet welke kant hij op zal lopen. Traag zijn ze vooral.
In je hoofd is een drukkend suizen ontstaan en soms klinkt er een geluid of er iets scheurt. Je schiet in je klompen en gaat naar buiten. Boven het grasveld schommelt wasgoed aan de lijn. Je loopt onder de bloeiende perebomen door naar de wal waar een paar schuiten op hun kant staan die naar verse teer ruiken. Op de horizon zie je de rokende schoorsteen van het stoomgemaal en je staart lang naar de kroosvelden in de sloot die langzaam voorbij worden gezogen. In het land ronkt onafgebroken een tractor die aan het zaaien is. Je wordt kalm, breed en wijd van binnen.
In de werkplaats hoor je het peilloos weemoedige fluiten van je vader. Daarmee bezweert hij de aandrang van de beitels en de zaagmachine die steeds wat van hem willen. ‘Dwingende gedachten’ noemt hij dat, maar dat weet jij dan nog niet. Ook niet dat je moeder, als ze hem een tijdje niet heeft gehoord, even met een smoesje komt kijken. Jij weet alleen dat je veel oudere zuster thuis moet blijven op de avonden dat je moeder voor een toneelstuk repeteert bij de rederijkers. ‘Vader is liever niet alleen.’
Veel dagen lijken alleen uit lange middagen te bestaan. Windstil, een grijze gesloten hemel, wit licht over de kale werkelijkheid. In de kamer ruikt het naar gestreken wasgoed.
Aan de voordeur roept iemand ‘volk!’ Een marskramer slaat de deksel van de platte kist die voor zijn buik hangt open en wijst in de vakjes zijn artikelen aan. Hij praat zacht, met slepende stembuigingen en reageert niet op je moeders tegenwerpingen. Op haar beurt lijkt zij zich niets aan te trekken van wat hij zegt en ook haar stem klinkt anders: langzamer, melodieus, proevend, afwerend-begerig. Tenslotte koopt ze een kammetje, een paar knopen, garen en band. Waar komt die man vandaan, wat ziet hij allemaal onderweg door de stille dorpen, waar slaapt hij vannacht?
Plotseling zwaait de deur van de kamer open. Een man valt op zijn knieën, heft zijn handen en zijn gezicht op en roept: ‘Paula, je weet toch dat ik niet zonder je kan!’ Je moeder antwoordt met een breed armgebaar: ‘Ga weg, Jacob, mijn man kan ieder ogenblik thuiskomen.’ Zo praten ze nog even door, met stemverheffing. De man smeekt, je moeder wijst hem resoluut af. Dan gaan ze lachend zitten. Je kent hem wel, Cor Bakker, hij zit ook bij de rederijkers, maar je blijft hem broedend aankijken en weert een aai over je hoofd af.
Je moeder staat op. ‘God, daar heb je Wiebe’, zegt ze. In de lege dorps-
straat loopt een man in een zwarte streepjesbroek en een pandjesjas. Op zijn hoofd draagt hij een hoge hoed. Wiebe Tuinier, bij wie je je klompen koopt. Je moeder loopt naar de deur waar Wiebe zijn hoed afneemt en zegt dat hij de droevige plicht heeft mede te delen dat Jannetje Spaander hedennacht op de leeftijd van 67 jaar is overleden. Je moeder knikt, Wiebe zet zijn hoed weer op en loopt naar het volgende huis.
Die week zal je vader de doodskist moeten afleveren. De twee zwarte schragen waar hij op komt te staan, liggen op zolder, als een memento mori. Dagen na de avond van het kisten klinkt zijn fluiten weemoediger dan ooit en in de schemering zit hij met zijn diepliggende donkere ogen naar buiten te staren, zijn handen in zijn schoot gevouwen.
Het is kerstavond. Vanwege de zondagsschool zit je met de andere kinderen in de harde banken met de hoge rug. Er klinkt geroezemoes. Middenin het gele lamplicht van de kerk staat een kerstboom van wel tien meter hoog, die een paar dagen eerder op een vrachtwagen is aangevoerd. Hij komt uit Noorwegen. De boom is alleen versierd met zilveren slingers en tientallen echte kaarsen die met een schietlont verbonden zijn. In de hoogte glanst een zilveren piek.
Terwijl het orgel inzet en jij gedachteloos het liedje meezingt, voltrekt zich het wonder: de lont wordt aangestoken en een vuurpunt slingert zich van kaars naar kaars omhoog. Als ze allemaal branden, gaat het licht uit en zingen jullie nog een lied, maar jouw gedachten zingen een ander lied, een hymne aan de Noorse boom. Ze doen de tocht van de brandende lont vele malen over en verijlen tenslotte in de buurt van de piek.
Na afloop krijgen jullie een sinaasappel. Buiten schop je tegen de sneeuw waarin de andere kinderen stoeiend neervallen, maar jij loopt bij ze vandaan. De wolven huilen om het dorp, op een erf springt een woedende hond aan zijn rinkelende ketting, bij de donkere poort van de bewaarschool wacht misschien de Tienteenenelfrib, een geheimzinnige late schaatser met een belangrijke boodschap krast voorbij en verdwijnt bukkend onder een brug, maar jij loopt onbevreesd naar huis. Het machtige beeld van de door vuur getemde boom uit Noorwegen tegen wiens stam een grizzly-beer misschien wel een man omhoog heeft gejaagd, houdt je lang uit de slaap.
Om jezelf te kalmeren begin je vanaf het westeinde van het dorp alle huizen op te noemen door de namen van hun bewoners uit te spreken, maar voor je bij de kerk bent die in het midden staat, heeft de slaap je al meegenomen.
‘s Morgens ligt er op de dekens een laagje rijp waar je je vingers huiverend doorheen trekt. Buiten glinstert de zon achter de bloemen op het raam. Een tractor met rammelende melkbussen rijdt voorbij.
In het oosteinde, voorbij de kerk, onder twee reusachtige beuken, staat de lege pastorie. Door de hoge zijramen vallen plassen licht op de planken vloer. Het ruikt er naar stof, in de keuken naar oud vet en in een koele achterkamer geurt het droge hout naar godsdienst, net als in de kerk. Jij hebt je aan het spel van schieten en elkaar besluipen onttrokken en bent de kale, geel geschilderde trappen – ongeverfd waar de loper heeft gelegen – opgegaan en loopt een blauwe kamer op het noorden binnen. Het ruikt er bedompt, naar slaap en mensen die zich zuchtend uitkleden bij de wastafel aan de muur die in zijn intimiteit schril detoneert in het kale vertrek.
Een tweede, steilere trap brengt je naar de zolder waar het scherpe stof je neus binnendringt. Door een dakkapel is ooit wat licht naar binnen gevloeid. Dik, stilstaand licht waarin onbestemde dingen drijven. De rand van een petroleumstel, een lege aardappelkist, de stok van een bezem. Je ontlasting dringt aan. Als je voor het raam gaat staan, drukt spinrag tegen je haar en haakt in je wimpers.
Je kijkt door het vuil gestreepte glas waar een groot gat in zit, over de toppen van de bomen aan het einde van de verwilderde tuin heen over de weilanden. Op de horizon zie je de kerktorens van de volgende dorpen en meer naar rechts, waar je het IJsselmeer weet, de schoorsteen van het gemaal. Daartussen weilanden die door sloten van elkaar gescheiden zijn, damhekken, bruggen, tuimelende vogels, kleine molens van het merk Bosman-Piershil en een grote Amerikaan waar je wel eens in bent geklommen. Er is een omkoop waar de wieken, een cirkel van glanzend gebogen bladen, langssuizen en het witte vet uit de lagers krult.
Terwijl je hier blijft staan, zweef je over naar de molen, de wind, de wieken waar je zo je hand in zou kunnen steken en per saldo hang je als een vogel vol verte boven de weilanden, de enkele akker waar een bouwer zijn paard voor de ploeg ment, een spoor van krijsende meeuwen achter zich aantrekkend, boven de blauw-zwarte sloten waar de wind de golven in opstuwt.
Door het kapotte raam waaien kruidige geuren naar binnen, vooral van hooi, waarop je je eindeloos uitbreidt, eerst nog met armen en benen gespreid, dan uiteenwaaierend in een grenzeloos bewustzijn dat de hele ruimte boven het landschap doordringt. Op de rand van je gehoor klinken
de geluiden van een woest gevecht beneden, waaraan jij je koninklijk onttrokken voelt, in een sensatie van eeuwigheid die je met dat woord nog niet benoemt.
Boven is zojuist een ruit ingewaaid. Er was een knal en glasgerinkel, gevolgd door stromen tocht die door het hele huis sliertten, overal papieren en kranten optillend, zelfs het blad waarop ik dit schrijf. Ik heb er iets zwaars op gezet: een bruin verweerde verfbus waarin een plamuurmes, een beitel en een afgebroken keukenmes staan die je vader gebruikte om pek of kit mee uit te smeren en die hij in water bruikbaar hield. Nu is alles vastgekoekt en met stof en zaagsel gemengd. Een stilleven dat ik heb gered uit de werkplaats die ontruimd moest worden. De schade boven heb ik provisorisch hersteld. Ik was dus even weg maar laat me nu door het vergrootglas weer naar beneden ploffen.
Een roerloze ochtend in de zomer. Het is windstil, de zon schijnt maar het is vroeg dus nog niet zo warm. Je ligt boven op de hoog met hooi opgetaste wagen die door een paard stapvoets wordt voortgetrokken. Door het onregelmatige karrespoor zwaai je daarboven soms geweldig heen en weer. Je veel oudere neef zit op de bok, oom Henk is met de jeep vooruit gereden naar de boerderij naast het café.
Hooikrok kriebelt onder je overall op je bezwete rug. Je verheugt je op de eindeloze tocht naar de boerderij, eerst over het land, dan over een grintweg langs het riet van de boezemsloot en vervolgens langs de bladeren van de bomen en de daken van de huizen, door de naar binnen gekeerde stilte van het dorp die jij langzaam openlegt als met een ploeg. Alsof het een intocht is.
Uit de meeste huizen hangen vlaggen zacht schommelend aan hun stok. Hoog in de lucht trekt een ronkend vliegtuig langzaam over je heen. Onbenoembare geuren verdringen bij vlagen die van het hooi. Je voelt het als een intocht in gebied dat zich gewonnen heeft gegeven. Alsof je terugkeert in je geboortestreek die jou liefdevol inlijft. Droom je dat? Maar dat betekent dat je al even vreemd bent geweest, buiten het dorp geraakt, al was het voor een aanloop om overweldigend terug te keren.
Na de hoge brug voorbij de Vereweg neemt het dorp snel afscheid van de bewoonde wereld. De slingerende weg is nauwelijks hoger dan de brede boezemsloot ernaast en doet op een paar achteraf gelegen boerderijen na
geen huizen meer aan. Het waait er altijd. Stuwende golven met witte kopjes in de sloot, wuivend riet, striemende windvlagen in het gras, klapperend wasgoed aan een lijn, jagende wolken dwars over je heen door de immense koepel van de hemel, bomen die opzij worden gedrukt tot ze weer terug zwiepen, de wild ronddraaiende wieken van molentjes, omhoog klimmende en dan met grote snelheid wegzwenkende vogels, een hooilamp die uit elkaar waait en wegwervelt, stuivende akkers, een schuit die opbotst tegen de golven, wit water voor de boeg.
Je komt er zelden. Het is er te rauw, te leeg, te helder. De weg loopt dood bij een groep van drie boerderijen, waarvan er een een voorhuis heeft – ongebruikelijk in deze streek – met een weelderig barokke gevel en wit lofwerk langs de hoge zwarte ramen. Het geheel is door ruisende bomen omgeven die diepe schaduwen neerleggen. Waar jij staat met je autoped, heeft de weg zich verbreed tot een keerplaats, een plein lijkt het wel, waar de zon je in een hevig wit licht zit. Hier is het einde van de wereld. Je voelt je volkomen verlaten en met een bedrukt hart step je terug.
Het werkelijke einde van de wereld is ergens anders. Nog voor de kerk splitst de enige zijweg zich af die naar het volgende, onzichtbare, dorp voert. De huizen houden al snel op, waarna de weg nog te zien is tot de eerste pijp, een hoge brug die met zijn zilveren leuningen goed zichtbaar middenin het weiland ligt.
Het is een bewolkte dag als de zoon van de dominee, niet veel ouder dan jij, maar een caesar uit een andere cultuur, jou gebiedt daarheen te rijden met je autoped. En je gaat. Je verlaat de gemeenschap der kinderen, aarzelend omkijkend naar je gebieder in zijn khaki-pak, zijn fluitkoordje dat naar zijn borstzak leidt, het machtige zakmes aan zijn riem. Je begrijpt de wispelturigheid van het lot niet dat jou heeft aangewezen, maar je gaat, de eindeloze lege weg af naar de ongenaakbare brug met zijn vaal glanzende leuningen. Die hoge lichtende burcht in het vlakke land is de dood, dat weet je al jaren. Als je bij je moeder op schoot zit voor het keukenraam, kun je hem zien liggen en je wijst er wel eens naar: daar is de dood. Je moeder wiegt je heen en weer en neuriet zacht in je oor.
Later zul je die weg voorgoed gaan, opgetogen de brug over en verder. Ergens ben je zoekgeraakt in mij die op zijn beurt nu omkijkt. Maar naar welke gebieder? Ik kijk heus wel weer voor me. Ik begin steeds opnieuw want de dood zit in het leven en die moet je van je afschudden, maar het einde is bekend. Daarom kijk je om. Om te zien waar je vandaan komt voor je voorgoed verdwijnt.
Je speelt op de zijweg voor het laatste huis met lege verfpotten en als je thuis bent, ontwikkel je het idee dat verf vergiftig kan zijn. Omdat je nog duimt, begin je te vermoeden dat het gif zich al door je hele lichaam heeft verspreid. Je vader bevestigt in zijn onschuld dat verf giftig is en zo begint een lange dolage langs de afgrond van je zenuwen, waarop de dood telkens zijn geniepige klauwen naar je uitslaat, bijvoorbeeld als er een vliegtuig laag overkomt en je gillend naar buiten rent. Het eindigt ermee dat je in de stad aan de hand van je moeder op de bus staat te wachten, plotseling begint rond te tollen en sterft. Een taxi heeft jullie thuisgebracht, is je later verteld.
Een zomeravond. Je ligt in je bed, de gordijnen zijn dicht maar laten nog veel licht door. Het raam wordt door een smalle hor op een kier gehouden want het is warm. Je bent tussen je vader en moeder in op de motorfiets naar het strand geweest en een beetje verbrand. Er schuurt zand in je bed. Je vader staat buiten voor het hek te roken en praat met de buurman. De kikkers rollen hun gekwaak uit tot de horizon, waar je hart al wel eens aan heeft gesnuffeld.
Dit is geluk en zo noem je het ook al bijna. Het is een opgeladen gevoel, loom en onrustig, alsof een dikke vloeistof heen en weer schommelt in een fles die daardoor echter om kan vallen. Het raakt aan verlangen maar het is het nog niet, zoals later het verlangen soms raakt aan de plek waar het wil zijn, maar waar het niet komt.
De storm is nu even getemperd maar zal straks wel weer aanwakkeren, zo gaat het al dagen. Af en toe hoor ik nog een klap of rolt er iets blikkerigs weg. Er zijn geen windstoten meer te horen, alleen hoog in de lucht een ver bulderen als van vliegtuigen die overtrekken. Ik neem de foto weer voor me, niet om af te dalen nu, maar om weg te gaan.
Ik moet daar toch eens weg. Ik dacht dat ik dat allang had gedaan, maar misschien te rigoureus, zoals je een boom afzaagt boven de grond: hij groeit weer uit. Ik weet nog steeds niet goed raad met jou en je dorp. Blijf waar je bent, zou ik je willen toeroepen maar intussen ben ik er zelf weggegaan. Ik merk opnieuw dat je mij via de lens recht in de ogen kijkt. En ik kijk over de brug en de sloot heen terug.
In dat kijken houden we elkaar wederzijds opgericht.
Laten we het zo maar doen.
Dag jongetje, bedankt dat je bestaat.
Robert Anker