[p. 358]
Marieke Jonkman
Ouders
1
De schouders met het rokje afgedekt,
het hoofd rechtop. Vlak voor het vertrek
treft mij van pappa paard de moedervlek.
Nu schommelt tussen hals en vaderlijke nek
dit kaal verleden met de zwarte zonnevlek.
Hij kan niet klagen. Urine geurt. Het boek blijft
plagen: wat is er met de intellectueel gebeurd?
Het verlaagde voorhoofd dat het heden wrijft
verleent de mond nog wil en waardigheid.
Vortsik zeg ik voor de aardigheid.
[p. 359]
2
Verdrietig touw, haar waar zij trots op was,
verbergt zij onder dit vergeefse laken.
Zij noemt zichzelf ondeugend Gods eigen vrouw.
Fluistert: met de truc van het scharlaken
brengt zoonlief licht en vergiffenis
in deze luizentent vol duisternis.
Ik streel het lieve hoofd, wees stil, wees stil,
je hebt me zwaar gestraft, het gaat zo ‘t wil.
Weten moet je wie vanmorgen bij je kwam:
je jongste dochter met de zachtste kam.