Herlezen
Litanie van de beweging
Bij een kruispunt van karresporen staan vier kinderen tot hun enkels in de modder. Het regent. In de verste omtrek is geen huis of boerderij te zien. Ze zijn verdwaald en weten niet welke richting ze moeten kiezen. Het lijkt erop dat ze al dagenlang ronddwalen, maar het kan ook één dag zijn. Ze lopen zingend op boerderijen af waar de boerin hun buidels vult. Is het Sint Maarten? Oorlog? Een nieuwe kinderkruistocht? Het is nieuwjaarsdag en ze hebben rondgetrokken van dorp naar dorp maar nu zijn ze verdwaald en achtjaar, de oudste, weet niet welke richting hij moet kiezen en voor het eerst is hij bang. Hij weet alleen dat ze in beweging moeten komen en hij zegt tegen zijn broertjes dat ze moeten zingen en hij zet zelf meteen in en zingend komen ze in beweging. Of ze nu rechts of links of rechtdoor zijn gegaan, weet hij al niet meer.
Dit is de proloog van Het boek alfa, van de Vlaamse schrijver Ivo Michiels. Op een nieuwe bladzijde begint een beeld dat nog vaak terug zal komen: een schildwacht voor een kazerne. Achter hem klinken de linksrechts bevelen van de exercitie en hij overweegt zijn post te verlaten en naar huis te gaan, naar An, hoewel daar de doodstraf op staat. Is het ook hier oorlog? In ieder geval ziet de soldaat steeds weer beelden voor zich van een massale uittocht van mensen uit de stad, of uit de buurt waar hij woont, waar An woont. Er wordt geschoten, sirenes gillen, pantserwagens rijden op elkaar in. Een stoet van mensen trekt voorbij met een fiets aan de hand, een bundel kleren achterop, een vogelkooi aan het stuur. Vluchten ze? Worden ze geëvacueerd of gedeporteerd? Is het een volksverhuizing of een lemming-achtige verplaatsing die niemand begrijpt? Alles is in beweging gekomen, de stad stroomt leeg, de straat waar de soldaat woont, is waarschijnlijk al geheel verlaten en hij begrijpt dat weldra ook hij in beweging zal moeten komen, naar An, om dan met An in beweging te komen, ‘en in het ritme van hun lichamen te vergeten wat beweging was, wat
stof van de laarzen was, en wat dorst en doodstraf was en alles te vergeten’.
Maar voorlopig blijft hij staan terwijl de uittocht aan hem voorbij trekt, ‘en de uittocht door de uittocht was versperd, totdat in het horten van de uittocht de straten uren werden, maanden, jaren werden met langgerekt daardoorheen, door de uren heen, de maanden en de jaren heen, het zevenmaal zeven keer herhaalde ik wil ervandoor ervan-door: en immer nog huilde hij niet, nog altijd niet, alleen zijn knietjes hield hij verbeten tegen elkaar gedrukt. Hij had zijn broekje laten zakken opdat het echt zou lijken moesten ze komen om hem te verrassen en mogelijk werd het ook echt, straks, direct, hij wist het nog niet.’
Het is mogelijk dat dit jongetje, dat weggevlucht is in de wc van de school, dezelfde is als de soldaat. Weggevlucht voor de harde wereld, voor al die stemmen die steeds maar wat van je willen, voor de bevelen van de juffrouwen en de meesters, ‘en het leek wel of hij op de wereld was gezet om voortdurend in zijn blootje te staan en voortdurend bevelen te aanhoren en hoe harder hij de oren dichtkneep hoe veelvuldiger ze werden; ze stroomden op hem toe uit de vensters van de klassen en ze klonken op uit de keuken en de slaapkamer en ook in de kerk en op de straat en op de speelplaats waren ze en er was haast geen minuut op de dag die zonder bevelen was en het begon al vroeg met hop uit je bed en hop bidden en hop een plasje en het ging voort met hop…’ Deze enumeratio gaat vervolgens nog een paar bladzijden door.
Telkens glijdt het verhaal, vaak halverwege een zin, in een nieuw beeld, met weer een ander jongetje, of hetzelfde jongetje, op een ander moment, een andere plaats, hoewel dat vaak een dorp is waar hij bij zijn oom en tante logeert in de vakantie. Daar ontmoet hij bijvoorbeeld de grote jongen met het mes, waarmee hij vast en zeker iemand dood gaat maken omdat zijn vader ook door een mes gedood is. Daar is hij een keer getuige van een drankgelag in de herberg. Er heerst een geweldig kabaal. De mensen schreeuwen door elkaar en gieren van de lach. Dronken mannen knijpen dito vrouwen in de billen. ‘Ze beukten met de vuisten op de tafels, zodat de glazen dansten en zijn tante, zag hij, plofte met haar handen in de spoelbak en het vaatwater spatte hoog op tot tegen haar kin, zelfs tot in haar opengesperde mond spatten er druppels van het water, en onophoudelijk hamerde zijn oom met de vuisten op de tapkast en vroeg om stilte, “Stilte, mensen”, riep zijn oom, maar het duurde nog geruime tijd voor er iemand luisterde en nog een paar keer riep hij stilte! stilte!, en toen het eindelijk stil was, niet stil, maar stiller, boog zijn oom zich ver over de toonbank en zijn
vinger wees dringend naar de koster die niet te zien was, niet vanuit de kier. “Koster”, zei zijn oom, “dit is alweer heiligschennis,” en opnieuw dreunde de herberg onder het lachen en onder het stampen van de voeten en zijn tante die naast de tapkast stond liet gillend haar schenkblad vallen en een poos lang lag het schenkblad krankzinnig te lachen op de vloer.’
Hun slachtoffer is de oude koster, die zijn laatste apostelbeeld, overgehouden uit de oude kerk, komt verkopen om zijn drankrekening te betalen. En het jongetje herinnert zich dat hij de dronken koster, die toen ook al huilde, een keer vernederend naar zijn heiligenbeelden gevraagd had, in een mengeling van schaamte en macht, ‘want nog nooit was er iemand geweest die voor het jongetje had gehuild en ook nooit had het zich zo sterk en zo zeker gevoeld en het voelde zich zo onbedreigd en volwassen nu het zich gelijk voelde aan de mannen uit het dorp voor wie de koster huilde zodra ze elkaar aanstieten en knipoogden en Mattheus zeiden.’ Macht maar ook schaamte omdat hij zomaar, zonder na te denken, hetzelfde heeft gedaan als de anderen, want binnen de contekst van het boek betekent dat dat je dan de eerste stap hebt gezet om, links-rechts, mee te marcheren met de anderen, terwijl de soldaat-op-wacht nu juist weet dat het erom gaat je te onttrekken aan het eeuwige links-rechts van de bevelen van de ooms en tantes, van de juffrouwen en de meesters, van de priesters en de officieren, van je vader en je moeder, en hij weet dat hij daar niet kan blijven staan en eens in beweging zal moeten komen, en hopelijk is dat alleen met An.
Treffend is in dit verband een scène waarin het jongetje, mogelijk na verraad van een meisje (An?) in een bunker door andere jongens uitgekleed en besmeurd wordt. Als ze weg zijn verschijnt het meisje, om wie hij niet heeft willen vechten – zijn trots – en strekt zich naakt over hem uit. Op dat moment van een ingewikkeld soort verzoening, heeft hij een visioen van de uittocht, maar nu steken de mensen alles in brand voor ze vertrekken. Alles, dat wil zeggen: spandoeken, vlaggen, bidbanken, reclamewagens, heilige boeken, uniformen, ex-voto’s, carnaval-maskers, affiches met het woord ‘stem’ erop, bioscopen, partijlokalen, ‘de tempels’, kortom alles waar mensen gewoonlijk achteraan marcheren. Het pleit voor het boek dat dit weliswaar een waarschijnlijke, maar niet de enig mogelijke lezing is. Het is een thema in een symfonie, niet de boodschap in een leerstuk. Het gaat er ook om dat nu alle onderscheid opgeheven is, alle eendracht en alle tweedracht, ‘alle namen opgeheven en daardoor datgene opgeheven wat eenmaal ja en neen was geweest en links en rechts en zwart en wit en wat
eenmaal leven en dood was geweest en dus ook dood en leven opgeheven en dat was wat hij zag, deze adempauze lang, terwijl heel even de kou langs zijn slapen streek en plots rondom hem het tumult opnieuw begon, het blaffen van het geschut in de parken, het gonzen van de motoren door de lucht, het links-rechts van de laarzen over het plein, het daveren van de legercamions die toeterend op elkaar in reden en opnieuw het huilen van de sirenes over de daken, over de uittocht die immer aan hem voorbijtrok.’
We zijn weer terug bij de schildwacht, maar de symfonie die dit boek is lijkt nu in de stroomversnelling van het slotdeel te zijn gekomen. Beelden en al bekende motieven wisselen elkaar sneller af dan voorheen. Allegro con moto. De soldaat meent in de uittocht slager Schram te zien en hij roept hem maar hij is het niet. Dan staat hij bij Schram in de winkel en Schram luistert niet, kletst maar tegen een vrouw die hij complimentjes maakt, zoals hij straks ook veelbetekenend naar An zal vragen. En terwijl Schram in het vlees staat te snijden, is er weer het jongetje op het boerenerf, dat vanachter de waterput toekijkt hoe de slager een varken slacht en het bloed om de waterput heen in zijn richting vloeit. En Schram luistert nog steeds niet en er klinkt een koor van stemmen die onder meer de kans op oorlog bespreken, waarna plotseling An van de jongen (dertien? veertien?) wegrent en tussen de bomen verdwijnt. Als hij haar tenslotte vindt, is ze naakt, haar handen in een schelp op haar buik gevouwen. En hij begreep ‘dat ze daar eeuwen en eeuwen reeds wachtte en hoe ze nu verwachtte van hem dat hij op haar toetrad om de schelp daar weg te nemen. Werktuiglijk legde hij de ene schoen uit zijn linkerhand, en hij legde de andere schoen uit zijn rechterhand en hij knielde neer in het gras tussen de beide schoenen, drukte zijn handen op de handen die een schelp waren op haar buik en hij vlijde zijn hoofd op de plaats waar hij de schelp had weggenomen en geruime tijd bleef hij zo zitten, voelde de warmte van het wachten dat eeuwen en eeuwen al in haar was en ook het verlangen dat in hem was en ouder was dan de eeuwen en misschien niet eens meer een verlangen was maar rust die scheppen was en een zwijgen dat prediken was en stilte daarin die leven was en nu in deze stilte haar lichaam in leven houden, roerloos met zijn hoofd op haar buik, de aarde in leven houden, de bomen, het bos, de sappen die opstegen uit de grond en de zon daarboven, de dag, de kleuren, het licht, alle leven en alles wat in dit leven was in leven houden, roerloos met zijn hoofd op haar buik.’
Maar daar barst het koor van stemmen weer los en dan is er een exercitieplein, waar Schram de officier is die de soldaat steeds weer vernederend
toebrult, en even later heeft de brullende Schram een soutane aan, en dan is het kermis en Schram slaat in zijn witte slagersschort maar als een clown geschminkt bezeten lachend op een grote trom. De grote jongen met het mes komt naar buiten en het jongetje volgt hem onder het waanzinnige tromgeroffel van Schram. Ze komen tenslotte op het kerkhof waar de grote jongen zijn mes begraaft in het graf van zijn vader. En Schram luistert nog steeds niet als hij wisselgeld terug geeft en de groeten doet aan An, en de soldaat staat weer op wacht met het links-rechts achter zijn rug en dan komt hij eindelijk in beweging, het geweer aan de schouder, dwars door de uitzinnige stad, het afweergeschut, de huilende sirenes, stapt hij op de maat An-An-An-An door de straten. Er volgt nog een beeld van het jongetje op het strand dat blijft liggen terwijl zijn broertje misschien verdrinkt en flarden van een verhaal dat hij zijn broertje voor het slapengaan vertelt, maar dan komt hij eindelijk aan bij An, en de symfonie van het boek eindigt in een beurtzang waarin de soldaat An steeds een vraag stelt, die zij bevestigend beantwoordt. ‘Wist je ‘t An? Wist je dat ik naar je toe zou komen? Ja ik wist het wel. Dat ik zou komen ook wanneer er de doodstraf op stond? Zelfs dan? Ook dan, ja. Zoals ik kwam die keer bij het bos toen je hard van me wegliep en je onderweg je schoen verloor, en je andere schoen ook? Ja. En ik de schelp van je lichaam nam? Ja.’ Enz.
Het boek alfa is dus proza dat muziek wil zijn. Hoewel dat natuurlijk niet kan, zou ik niet weten hoe het anders moet dan zo, en ik vind zelfs dat het Ivo Michiels in zekere zin is gelukt. Je kunt over dit boek namelijk niet anders spreken dan in termen van muziek: andante-allegro; hard-zacht; crescendo-diminuendo; melodie-doorwerking; contrasten door emotionele kleuring; thema’s, herhaling-variaties; omhoog-omlaag. Daarom heb ik maar veel geciteerd: om iets ervan mede te delen.
Jawel, je kunt het ook over andere dingen hebben, het is immers geen muziek maar een boek. Dat betekent: woorden, betekenis, (brokstukken van een) verhaal, samenhang. Het is helemaal niet moeilijk Het boek alfa terug te brengen tot een aantal thema’s en motieven. Dat is allemaal ook gedaan, meen ik. Natuurlijk gaat het om dilemma’s als stilstand-beweging, links-rechts, meedoen-je afzijdig houden. Natuurlijk is er de wil te ontsnappen aan de vele stemmen die wat van je willen, aan de bevelen van de opvoeders en de instanties. Het is zeker ook een Vlaams boek in zijn uitvallen naar de hypocrisie van de kerk en de daarmee verbonden dubbele moraal van de volwassenen. Zeker is de (inwijding in de) sexualiteit
(con variazioni) een belangrijk thema, zoals An staat voor allerlei vormen van het vrouwelijke, in laatste instantie begrepen als verzoening met het leven, of misschien wel de verlossing, de overwinning op de vele dilemma’s, de ultieme beweging of het einde van alle beweging.
Bij veel romans levert de concentratie op de thematiek weinig problemen op. Zij zijn daar vaak mede op geschreven en ze verdampen niet na interpretatie, integendeel: de interpretatie levert de lezer een gevoel van verrijking op. Omvang en zelfstandigheid van het commentaar op sommige romans kunnen er zelfs toe leiden dat je het boek niet eens meer leest. Ik heb van Saul Bellow één roman gelezen, maar weet van het overige werk inmiddels, toevallig, zo veel, dat ik iedere keer dat ik denk: nu ga ik Herzog lezen, terugdeins. Geen zin, want ik wist ook al ‘alles’ van Céline, voor ik een boek van hem las en toen ik dat tenslotte deed, viel het tegen. Duizenden middelbare scholieren hebben de school verlaten met het hele wereldbeeld van Willem Frederik Hermans in hun hoofd, en niet zelden ook in het hart (daarom is de invloed van Hermans op de generaties van na de oorlog nauwelijks te overschatten), zonder ook maar één boek van hem gelezen te hebben – ja, velen zullen niet eens weten dat hun wereldbeeld bij Hermans vandaan komt.
Er zijn echter boeken waar niets van overblijft als je ze tot hun thematiek reduceert en Het boek alfa is zo’n boek: het bestaat alleen tijdens de lezing. Dat komt door de vorm en daar is in dit geval wel iets over te zeggen. Het boek is geschreven in 1963. Je had toen de nouveau roman, die, als het gaat om de doorbreking van de fictie, helemaal niet zo nouveau was. Bij ons had Multatuli al een nouveau roman geschreven en in het buitenland Lawrence Sterne. Misschien was Don Quichote al een nouveau roman – allemaal boeken die ik niet gelezen heb. Maar het zij toegegeven: die bevatten nog wel min of meer echte mensen, de psychologie was nog niet ‘afgeschaft’, evenmin als het verhaal.
De Nederlandse literatuur kende in de jaren vijftig de romanexperimenten van Bert Schierbeek (die zeer ver ging) en Harry Mulisch (die helemaal niet ver ging maar gewoon fantasie bedreef). Toen ik Het boek alfa las, omstreeks 1970, had ik wel eens wat van Polet gelezen en van Vogelaar, boeken die ik, voorzover ik ze begreep, interessant vond – avant-garde, nietwaar – maar ook erg verzonnen, nogal bloedeloze constructies. Het boek alfa maakte juist daarom zo’n diepe indruk op mij omdat het wel leek op die cerebrale avant-garde, ontegenzeglijk modern was, maar tegelijkertijd sterk emotioneerde. Het was, om met Reve te spreken, tevens
een ‘mensenboek’. Het boek alfa was het boek dat ik zelf geschreven had willen hebben. Een boek dat de werkelijkheid niet imiteerde, maar deze, via de omweg van vervorming en abstractie, des te heviger in de kern raakte. Een boek dat net als ik schatplichtig was aan het werk van Beckett.
Ik wilde, en dat wil ik nog steeds, bij mijn lurven gegrepen worden door een kunstwerk. Ik weet niet waar die lurven zitten, maar wel dat ze altijd geprikkeld worden door een contrast. Bij Het boek alfa is dat simpel aan te wijzen: de ‘inhoud’ stoelt op algemeen menselijke, bekende gegevens, realistische elementen die in verbrokkelde vorm als thema’s en motieven zijn opgenomen in de symfonie van het boek, de vorm die Michiels heeft gevonden, ooit treffend door iemand (?) omschreven als een litanie, wat zowel gebed als opsomming betekent.
Over die realistische elementen valt op te merken dat ze van een hoog zintuiglijk gehalte zijn en een krachtige resonans bezitten. Je zit er met je neus bovenop. wat je ziet is slechts een scherf, maar die laat zich in je hoofd gemakkelijk voegen tot een groter geheel. Het is deze evocatieve kracht van het boek die heeft voorkomen dat het een bloedeloze constructie is geworden. Het levert geen psychologische portretten op maar je stoot wel telkens op heel concrete menselijke ervaringen, die onmiddellijk weer worden uitgerekt tot algemene beweringen. Samen vormen ze de overweldigende grondtoon die nog lang nadat de andere stemmen zijn stilgevallen, als een orgelpunt doorklinkt in je hoofd: het verlangen, de ontgoocheling, het lijden, en toch weer verder gaan, hoewel er nooit iets zal veranderen. Je moet echter – en dat is een heel vitale kant aan deze roman – altijd weer in beweging komen.
Michiels werkwijze is goed te zien in het volgende fragment (lang; dit boek staat geen korte citaten toe). Het jongetje dat door een klap van zijn vader met zijn lip in het prikkeldraad valt, zal bij iedereen van ons het nodige oproepen. De aanleiding is echter heel abstract gehouden: de vader wil ja, hij zegt nee. En zo eindigt het ook: het jongetje ruikt de geuren van de aarde, hij hoort alle geluiden om hem heen maar dan wordt alles stil in het zwijgen van zijn vader, een zwijgen dat meteen wordt uitgerekt tot een zwijgen van jaren, een bevelend zwijgen, een ondervragend zwijgen dat naar je luistert (!), waar niet tegenin te praten is. Enumeratio en repetitio, duidelijk aanwezig in dit fragment, zijn Michiels belangrijkste stijlmiddelen. Nevenschikkende voegwoorden, voornamelijk ‘en’, leveren paginalange zinnen op waarin woorden en woordgroepen telkens terugkeren. Ook hierin is het boek meteen al muzikaal:
‘en eindelijk zei ze: “Dat had je nooit mogen doen, man.” Ze zei het ergens hoog boven hem terwijl hij met zijn gezicht tegen de aarde lag gedrukt en de prikkeldraad in zijn bovenlop drong en het nog eens gebeurde, in een flits, nog eens zijn vader die zei: “Zeg het”, en hij die neen zei, en eerst niets zei maar hardnekkig het hoofd schudde, neen met het hoofd naar het ja uit het rode hoofd dat nu dicht bij hem was en niet ophield met ja zeggen zodat hij niet ophield met neen schudden en dan was er niets meer dat telde dan dit ja van zijn vader en dit neen van hem en hij begreep dat niet eens meer telde wat hij gedaan had of niet gedaan nu alleen nog telde dat hij neen zei wanneer ze wilden dat hij ja zei, en hij bleef maar schudden met het hoofd en neen zeggen, hoewel het misschien toch ja was, een ander ja dan hun ja, en dus was het neen, wijl ze nooit zouden begrijpen dat het ja van zijn vader een ander ja was dan zijn ja wanneer hij eenmaal bekende en ja zei; tot hij zich losrukte en wegliep en het nog één keer riep, het schreeuwde bijna toen hij opnieuw werd vastgegrepen en de klap zijn gezicht trof zodat hij languit in het gras tuimelde met zijn mond op de prikkeldraad en hoog in de lucht boven hem zijn moeder zei: “Dit had je nooit mogen doen, man.” En één ogenblik lang voelde hij niets, rook de geur van de aarde en de geur van de zomer die opsteeg uit het gras en met zijn lichaam onbeweeglijk in het gras leek het of hij voortaan nooit meer iets zou voelen, zijn hele verdere leven niet, en hij moest eraan denken hoe hij straks zou opstaan uit het gras als iemand die niets meer voelde en niets zou voelen van wat met hem ook gebeurde en hoe hij voortaan en wat met hem ook gebeurde alleen nog zou zien wat ze deden en zou horen wat ze zeiden en hoe het nooit meer erg zou zijn wat ze deden of zeiden, want het zou zijn alsof hij er niet bij was, niet echt, niet als iemand die voelde. Ver weg hoorde hij de woorden van zijn moeder zich vermengen met de geluiden in de lucht en terwijl de woorden langzaam afdreven en daarop het branden in zijn mond voorgoed kwam opzetten en ook het branden van de klap in zijn aangezicht hevig opkwam, drongen de geluiden dichter en dichter op hem toe. Ze doken één na één naar beneden en ze hielden stil bij zijn oor en het was of er slechts één geluid tegelijk in de lucht was en hij hoorde ze alle, alle die in de lucht waren en er toch niet samen waren, hoorde de vogel die floot, de kerkklok die luidde, de vrouw die zong, de auto die toeterde, het kind dat huilde, de hond die blafte, de radio die schetterde, de stem die riep, de stem die lachte, hoorde de plons in de vijver en het joelen op het plein en de trein door de grond en heel even was er niets meer te horen en daarna was er niets meer dan het zwijgen van zijn vader
waarmee de lucht was gevuld, urenlang, dagenlang,- en maanden en jaren nadien nog de kamer gevuld en het huis gevuld met dit zwijgen dat luider had geklonken dan alle stemmen die hij kende en dwingender was geweest dan alle bevelen die hij ooit had gehoord’.
Het boek alfa is een litanie. Het is evocatie en tegelijk bezwering van wat het oproept. Het is een zingend bidden tot een onbestaande god om ons niet alleen te laten in de wereld. Het trekt als regen door je heen. Als je het uithebt, knipper je met je ogen en is het weer droog, maar je ziel blijft nog lang nat. Het boek alfa verscheen in 1963, het werd zeker tot 1980 geregeld herdrukt, het schijnt in de jaren zeventig zelfs op eindexamenlijsten gecirculeerd te hebben, maar intussen is het volkomen uit de aandacht verdwenen. Het zal ermee te maken hebben dat Ivo Michiels geldt als een ontoegankelijk auteur, iemand van het ‘andere proza’, waarvoor de belangstelling de afgelopen tien jaar geheel is weggeëbd. Over het latere werk van Michiels heb ik geen stevig oordeel, maar Het boek alfa is een meesterlijk werk dat grote aandacht verdient.
Robert Anker