Benno Barnard
Vaders in november
Rimbaud. Yeats. Celan. Brodsky. Auden. Eliot. Ikzelf… Wat een wonderbaarlijke plejade die zich hier in mijn gedachten vormt! Zonder die zes grote namen zou mijn gedicht er vast en zeker anders hebben uitgezien, wanneer het überhaupt bestaan had (daarmee zeg ik natuurlijk niets over de kwaliteit ervan). En men zou de regels die beginnen met ‘Oude vaders’ en eindigen met ‘heimwee’ zelfs kunnen opvatten als een beschrijving van de toestand waarin wij allemaal, na lezing van onze vermaledijde superieure voorgangers, een tijdlang verkeren. Die onwelriekende koude sigareas, die angstwekkende stilte zo kort na de woorden… naar onze schrijftafel gevlucht, proberen we hen uit te bannen, maar ze verschijnen des te onuitwisbaarder als vlekken, chimères, weerkaatsingen op het papier.
A propos hiervan: wie te veel poëzie leest loopt het gevaar van ontmoediging of eigenwaan, beide in de geest van ‘Deep versed in books and shallow in himself’. Dichters zijn namelijk beter dan wijzelf, wat slecht is voor ons ego, of slechter dan wijzelf, wat slecht is voor ons alter ego. (Men neigt trouwens tot onderschatting van de invloed die prozaïsten op dichters kunnen hebben. Wat mij betreft geldt dat vooral die duivelse Poolse kobold Bruno Schulz, die me telkens weer aansteekt met dat ziekelijke estheticisme van hem en me zo tot de morele artsenij van de Angelsaksische poëzie dwingt.)
Wat kan een dichter nu van een bewonderde dichter leren? Techniek, dunkt me, en een bepaalde mentaliteit, misschien – meer zou epigonisme betekenen. Rimbauds toverformule ‘Je est un autre’, gekrabbeld op een prent die de zelfmoordenaar van Piet Paaltjens voorstelde, hing vroeger bij ons thuis boven de schoorsteenmantel. Van hem heb ik toen alvast opgestoken dat het dichtende ik een problematisch ik is, een verscheurde of verknipte ziel, letterlijk. Dat was de eerste les, die ik echter pas sinds mijn lectuur van het wonderkind begin te begrijpen. ‘Tant pis pour le bois qui se trouve violon!’ Zonder Rimbaud zou bovenstaand gedicht, geloof ik, niet in die wij-vorm zijn geschreven.
Over Yeats en Celan kan ik kort zijn, twee beroemde citaten volstaan. Het door Yeats in ‘Things fall apart; the centre cannot hold’ uitgedrukte besef is bij mij verzinnebeeld in dat zadkiniaanse hart van Rotterdam. En van Celan weet ik dat de dood een ‘meester uit Duitsland’ is; die magistrale dood – de dood als perverse kunstenaar – waart rond in andere gedichten van de reeks waar Vaders in november toe behoort. Deze citaten zijn uiteraard hun werk nog niet, maar ze typeren wel hun invloed op mij. Vorm speelt daarin geen rol.
Brodsky ken ik enkel uit zijn essays, want ik ben ervan overtuigd dat de Russische poëzie (en dus ook die van hem) een ontoegankelijke toendra is
voor wie, zoals ik helaas, geen woord Russisch kent. Mijn ideeën over verstechniek zijn mede door de zijne bepaald, en in het bijzonder die over het gebruik van rijm. Dat fenomeen heeft wat inkt doen vloeien in de loop van de geschiedenis! Een steile humanist als Milton noemde het, notabene, de ‘Uitvinding van een barbaars Tijdperk’. Maar ik voor mij houd van rijm. Mits intelligent gebruikt, versterkt het de indruk van onontkoombaarheid die een geslaagde formulering maakt; en in zekere zin is het de liefdesdaad van de woorden, hun verbale baltsgedrag. De rijmterminologie (omarmend, gepaard, etc.) wijst al in die richting.
Van Auden heb ik bovenal een geestesgesteldheid geleerd: die van een zo groot mogelijke morele integriteit, waaraan in laatste instantie ons retorische snijwerk, al die behendig getrokken krullen en arabesken, ondergeschikt moet blijven. ‘Een oneerlijk gedicht drukt, hoe goed ook, gevoelens of opvattingen uit die de maker ervan nooit gevoeld of gehuldigd heeft,’ schrijft hij in de introductie tot zijn Collected Shorter Poems 1927-1957.
Meer in het algemeen heb ik aan de Angelsaksische modernisten, Eliot voorop, de overtuiging te danken dat een dichter zijn eigen tijd tegenspraak verschuldigd is. Ik vind, tussen twee haakjes, The Waste Land nog steeds een gigantisch gedicht, hoewel de maker ervan enigszins uit de mode schijnt te zijn. Via diezelfde merkwaardige Amerikaanse puritein heb ik het nodige over de mogelijkheden van ritme, metrum en antimetrum ontdekt; zonder hem zou de min of meer jambische stroom, die indirect uit de mond van mijn ‘vaders’ vloeit, misschien nooit zijn overgegaan in dat ongeduldige horten van dactylen, spondeeën en anapesten in regel 7 en 8. En tenslotte is een oogrijm â la ‘tram/Rotterdam’ ongetwijfeld uit de Engelstalige poëzie afkomstig, waarin immers ook de eigenaardigheden van de spelling de dichtkunst verrijken (bij het lezen van een oogrijm beleeft men de ongebruikelijke sensatie van twee om de voorrang twistende zintuigen).
Om Auden te eren, en in gevecht met Descartes, heb ik hierboven zijn ‘And the kitchen-table exists because I scrub it’ geparafraseerd. Maar op dit laatste na was ik mij al deze dingen godzijdank niet bewust toen ik mijn gedicht schreef. Ze waren weggezonken naar die troebele onderwereld waarover de Weense fraudeur ons heeft geïnformeerd, – die ik overigens als schrijver van fictie nogal bewonder.
Nu heb ik mijn eigen werk becommentarieerd, dat vind ik op zijn zachtst gezegd tamelijk potsierlijk! Ik wist alleen geen betere methode om de mij gestelde vragen te beantwoorden.
Benno Barnard