[p. 23]
T. van Deel
De kastanje
Is de kastanje wel genoeg bezongen?
Zoals hij valt en splijt en vrijkomt.
Dat hij het binnenste is van zichzelf,
de glanzende samenvatting van een boom,
de vijfvingerige, die in het najaar
zijn koninkrijk verstrooit, al is het
nog zo dicht bij huis. De kastanje
zou ik willen bewaren, in een broekzak
of een jas, om hem bij het voortleven
waar dan ook geregeld even aan te raken
en aan hem te ruiken. Want hij ruikt zo
goddelijk licht, en ruist van het begin.
[p. 24]
Op reis
Ik heb mij dichtgeplakt met beelden
en hef mijn handen zonder wanhoop op.
Er is een ruit waarachter ik besta en
in mijn rug word ik door ouderen gedekt.
Het is een reis die ik heb ondernomen,
al weet ik nergens waar ik heen kan gaan.
De beelden zijn als lijnen in mijn hand
die samenspannen in onhelderheid. Wat
zal hierna gebeuren, wat speelt zich af
vlak naast mij waar ik wel naar kijk
maar niet in durf geloven, de dingen
buiten beeld, gezien, gehoord, maar
pas geleefd wanneer ze binnen zijn.
[p. 25]
Etalage
Ook een straat of een weiland is een
etalage waarin getoond wordt de wereld
en wat zij aanbiedt: mensen die haastig
en onvervuld passeren; koeien, bedaard
en vol room het uitzicht stofferend. Alles
vormt een tentoonstelling van gebaren
tegen scherpe prijzen te koop, want niets
zo verwisselbaar als het unieke. Biedt
daarom het meest vanzelfsprekende aan –
de okeren schemerlamp van de geest,
de gashaard van het hunkerend wachten,
de wastafel van een schoongespoeld oog.