[p. 48]
Ed Leeflang
Het huurhuis
Het pas geregen pindasnoer hierachter,
het scheefgezakte fietsenrek hiervoor,
ketting die rinkelt, in het bad gefluit,
uit bolle erkers ziet de straat
de buurt die niemand staat, maar ‘s nachts,
de merels onderdak, in een licht raam,
het meisje dat niet spellen kon,
kind op haar arm, draait dansend rond.
Ik zwaai en in Europa ligt mijn zakmes
op de rieten zitting van mijn stoel.
Dans aan de overkant driehoog en maan
daar dringend boven gaan mij aan, want
winters blinde ijver is voor mij bedoeld.
[p. 49]
Niobe
Van slakkesporen nergens heen,
onthouden uit de lange tuin,
waarin jij plukt en in mijn hand
frambozen doet, glinsteren grijze
bochten op het droge hout.
Daarboven vlogen wespen wat, hun lot
of vrijere figuren en dat jij niet
tot rots geslagen was, de buren
koningin bleef van dat hoge gras,
al kon ons vreemde kind aan elke mouw
je trekken naar de windstreek die het wou
op stramme, vastbesloten benen
tot aan die plek waarop je zou verstenen.