Langzaam een gruwel
De autoriteit van mijn vader was de autoriteit van een goochelaar. Eerst mijn grootvader. Voor mijn zevende verjaardag kreeg ik een wit konijn van enkele weken oud. Het paste bijna in mijn hand. Er moest een hok getimmerd worden en een vriendje hielp, Jantje Vink, het zoontje van een bloemist, één blok huizen verderop. Hij leerde mij scharnieren maken van stukken fietsband. Ze gingen een heel konijneleven mee. Het konijntje groeide snel, het werd gevoed met paardebloemen en met een bijvoeding van dikke havermout. Wij aten veel havermout, het h-o boekje van Fred Kaps was de enige lectuur in huis. Tegen Kerstmis bezaten wij een dik volwassen konijn, dat de kersttafel zou opluisteren. Ik bedong wel dat ik het mooiste stuk zou krijgen, want ik was tenslotte de eigenaar. Maar wie moest het konijn doden? En hoe? Dit pluisbeest moest veranderd worden in zo’n kale bout die koud en rood bij de poelier lag. Hoogstens zijn bontsokjes mocht hij aanhouden, wist ik.
Mijn opa die jaren konijnen gehouden had, – niet één maar veel, niet een kistje met scharnieren van buitenband, maar een professionele serie hokken, – was degeen aan wie dit karwei toevertrouwd moest worden en die kwam met de magische formule ‘ophangen, geen nekslag; mis je, dan wordt ie wild’. Geen tammer dier dan het mijne. Dus een nekslag leek ook mij een gruwelijk risico inhouden. Er werd een spijker geslagen in de muur van de uitbouw en even later hing het konijn er tegen te stribbelen. Terwijl mijn moeder zenuwachtig werd en vroeg of dit nu wel de goede manier was, toonde mijn opa zich de rust zelve. Hij was eigenlijk al met iets anders bezig en bromde dat het zo goed was. Meer niet. Niets deerde hem, hij stond erboven. Hoe langer het konijn daar spartelde, hoe vaster de autoriteit van mijn opa in mijn kop gegrift werd. Had ik maar even getwijfeld, had ik maar even het lijden van het konijn gezien dan was mijn bewondering voor de oude eigenwijs omgeslagen in haat. En dat kon niet, ik moest hem blijven bewonderen tegen alle doodsgereutel van het konijn in. Het beest heeft anderhalf uur gehangen, mijn grootvader was in die tijd een almacht geworden, een gebieder over leven en dood.
Diezelfde overtuiging ten opzichte van eigen handelen, los van de juistheid of de waarheid, bezat mijn vader. Met iedere goocheltruc die hij uitvoerde, groeide zijn gezag. Weg was weg, doormidden was doormidden. Later kwam ik erachter dat hij toch geen groot vakman was. Vrouwen laten zweven: hij kon het niet, ook al beweerde hij dat hij dat soort
trucs niet op zijn repertoire nam omdat ze in nachtclubs thuishoorden. Maar hij beheerste ook geen enkele zwaardtruc, geen zaagtruc, geen enkele act met grotere dieren. Achteraf denk ik dat hij een lui en gemakzuchtig goochelaar was. Hoogstwaarschijnlijk was zijn grootste manco dat zijn presentatie niet vlot en brutaal genoeg was. Hij sprak in zekerheden en was te weinig geestig. In de jaren van de autoriteit van mijn vader, waren die zekerheden voor mij verpletterend.
Het Juliana van Stolberg-monument bestond uit een beeldengroep van Juliana en haar zonen, een bassin en vier grote stenen leeuwen. Toen wij op een zondag het monument passeerden riep mijn vader met zijn formules de dieren tot leven en toen hij mij op een van de ruggen wilde zetten en ik van angst begon te krijsen, betoverde hij de vier levende leeuwen zodat ze niet meer konden bewegen.
– Ik ben de temmer van vier leeuwen.
Dat soort formules. Het moet in diezelfde tijd geweest zijn dat we het dierenpark Wassenaar bezochten. Op een veldje was een grote opgezette leeuw geplaatst waarvoor de bezoekers zich konden laten fotograferen. Ik greep de hand van mijn vader en vroeg hem of hij de leeuw wilde betoveren. Mijn vader sprak de formule uit die levende dieren doet stilstaan, en hoe echt de leeuw ook was, ik kon er rustig op zitten. Ik kon aan de manen trekken, mijn hakken in de flanken drukken. De foto is jarenlang mijn trots geweest.
Al zijn formuleringen bleken op magische wijze werkzaam. Ze hadden altijd een andere betekenis dan de letterlijke. Ook het leven thuis werd met die formules gevuld. Dit was mijn eerste poëzie, werkzaam in de jaren tussen het ontdekken van de autoriteit van mijn vader, rechtstreeks geërfd van zijn vader, en de ontdekking dat al die formuleringen clichés waren, slechts een kracht van tover bezaten zolang iemand erin geloofde. Daarna doofden ze en je keek achter de zakdoek, in de mouw, op de bodem van het glas waar de hulpstukken van de goochelaar zich bevonden en op ontluisterende manier hun geheimen prijsgaven. De eerste poëzie bleek on-poëzie te zijn.
Een andere betovering was er niet in huis. De jaloezie van mijn vader. Geen boek, geen muziek, zelfs geen speeldoosje en het speelgoed dat wij bezaten werd geregeld weer weggegoocheld.
Als mijn vader niet goochelde, dan schilderde hij. Hij had een bedrijfje dat zich gespecialiseerd had in het namaken van materialen. Houten, marmeren, alles kon hij met verf bereiken. Eén, soms twee man personeel en
wisselende werktijden die bepaald werden door opdrachten. Soms had hij een kerk of een school. Villa’s ook. In Wassenaar. De directeur van Het Roomhuis bij ons in de buurt was gek op dat namaakmarmer en liet verschillende villa’s door mijn vader vervalsen. De basistechniek had hij geleerd op de academie waar ze nog een negentiende-eeuws pakket met technieken aanboden. Er waren net als bij het goochelen wedstrijden in verschillende technieken. Landelijke wedstrijden waarbij hij medailles won. Wat mij voor hem een kleine kunst leek. Als er geen opdrachten waren zat mijn vader de hele dag zijn trucs te oefenen.
In de winter volgend op het kerstkonijn moest hij in een kerk vlakken marmeren. Het was een vervelende opdracht want er was haast bij en de pleisterplaatsen zaten veel te hoog. Het huren van een steiger was in die tijd veel te duur. Er moest gewerkt worden op smalle ladders. De ochtend was gereserveerd voor missen. De biddende vrouwen mochten niet gestoord worden door marmerschilders. De middag, de avond en een deel van de nacht kon er doorgewerkt worden. Ik heb daar mijn vader aan het werk gezien. Aan de hand van mijn moeder een stille kerk binnenlopen, eerst niets zien, dan een vervormde stem uit den hogen en uiteindelijk mijn vader in zijn witte jas op een akelig dunne ladder waarvan het bovenste deel bijna plat tegen de muur gedrukt werd. Onderaan was de ladder met touwen aan de banken vastgemaakt. Vanuit ons huis was in het donker te zien of er in de kerk licht brandde. Mijn moeder stond vaak ongeduldig en met een zekere onrust voor het raam. Op een avond kwam mijn vader onverwachts thuis. Er was iets gebeurd. Een jongen die hij tijdelijk in dienst had genomen, was gevallen. De hoogte was beduidend geweest maar wellicht had hij het leven eraf kunnen brengen als hij zijn ladder niet aan een hek had vastgemaakt dat om een doopvont of een kapel heen stond. Nu was de ladder bij het zwiepen blijven steken; de jongen had losgelaten en was op het hek terechtgekomen. De spijlen waren diep zijn lichaam ingedrongen. Terwijl gewacht werd op de ambulance had mijn vader zijn hand vastgehouden en had hem geprobeerd te troosten en af te leiden. Onderweg naar het ziekenhuis was hij gestorven.
– Jongen, dat was een gruwel, formuleerde hij dagen daarna plotseling. Mij overviel hetzelfde gevoel als toen mijn konijn door mijn grootvader geofferd werd: de bewondering voor mijn vader werd grenzeloos.
De schok toen ik hoorde dat de zoon van Romy Schneider op dezelfde manier was gestorven. In hoeverre heeft mijn vader zijn toverhand naar haar uitgestrekt: het is een vreemde en achteraf zeer bedacht lijkende
overweging, maar hoeveel delen van een seconde is er toen zoiets door mij heengegaan. Alles hangt met alles samen. De vader die zoveel kon. Een ander constateert bij het lezen nuchter de overeenkomst.
Ik wil mijn vader niet verheerlijken, maar er moet verborgen achter mijn vader een tweede zijn, die sommige trekken gemeen heeft, de toverkracht, de dwingende oogopslag, de schoenmaat, en die in mij blijft voortleven, die niet veroudert, niet verzwakt. Voor die vader alle bloemen uit de winkel van Jantje Vink.
Hoe nu verder met de poëzie die bij mij uit dit alles voortgekomen is. Voor mij is die eerste poëzie niet geweest het gedicht van wie dan ook. Er waren gewoon geen gedichten. Er waren die toverformules die later de clichés bleken waar ik mij los van moest maken. Dat losmaken heeft lang geduurd. Veel later, toen ik verkeerd over dat loszijn oordeelde, kwamen er de grote clichés bij van Roland Holst en van Marsman. De keuze van die twee heeft met mijn leeftijd te maken. Pas toen ik in aanraking kwam met poëzie die zich rechtstreeks tot mij richtte kon ik mijn vader van zijn voetstuk tillen en op zijn gewone oude-mannenbenen neerzetten. Pas toen lukte het me de verschillen te zien tussen de formules die ik als erfgenaam trachtte na te bootsen en het schrijnende kinderspel van Lucebert, de zelfzucht van Ouwens, de knellende omarming van Ter Balkt, de stille opstand van Eybers.
Tomas Lieske