Het Verhaal van Menschenhart
Iedereen heeft in de wieg een poëtische oerervaring, denk ik. Een paar maanden lang heeft de zuigeling het gemurmel van moeder en het geknars van vader aangehoord, alsook zijn eigen gebrul en geprevel uit een veelbelovend instrument, onzichtbaar, maar moeilijk te bedienen en waarschijnlijk even ingewikkeld als handen.
Dan schieten er, vermoedelijk van het ene moment op het andere, strepen betekenis door de klanken. Een oogwenk later is er iets als van water ijs geworden: de wereld is, mét het ontstaan van de taal, in een nieuwe aggregatie-toestand overgegaan. Dat is de eerste poëtische ervaring.
Een ieder maakt dit mee, en men zou zich erover kunnen verbazen, dat vanaf nu niet alles poëzie blijft. Maar de mens is een strevend varken en hij maakt van alles wat hij in zijn poten krijgt werktuigen, dus ook van de taal.
Die differentieert zich derhalve in gebruiksmogelijkheden en het zal nodig zijn (of overbodig) om de poëzie opnieuw te ontdekken, maar nu als dichtkunst tegenover niet-dichtkunst. En ditmaal is het een persoonlijke ervaring, die bij iedereen andere sporen nalaat.
Toen ik vijf was kreeg ik een dichtwerk in handen en het maakte een verpletterende indruk, al was het niet door de tekst. Het boek heette ‘Menschenhart’, ‘Het Verhaal van Menschenhart’ of misschien ‘Dit is ‘t Verhaal van Menschenhart’. Het was een groot, vuilwit, in liggend formaat gebonden werk. Midden op de omslag prijkte een scharlaken hart.
Het boek was rijk geïllustreerd. Elke linkerpagina was een kleurenplaat. Rechts stonden verzen. Volgens mijn moeder, die ik er laatst naar vroeg – het boek is al dertig jaar verdwenen -, waren die geschreven door Mia van Oostveen. De eerste letter van de rechterbladzij was rood en groot. De overige letters waren zwart. Het verhaal begon zo:
‘Dit is ‘t verhaal van Menschenhart.’ De rest ben ik vrijwel vergeten. Het menselijk lot werd met tuinieren in verband gebracht, daar kwam het op neer.
De platen waren in een decoratieve twintiger jaren stijl, iets te heet gestookt voor de moderne smaak, maar ik vond ze aangrijpend. Menschen-
hart bleek een blonde page met een rood tuniek en met koortsblosjes op de jukbeenderen. Als het meezat leek hij zich weinig te verheugen, maar in gevaar bleef hij bewonderenswaardig flegmatiek. Zelfs in de Tuin der Lusten bleef hij kalm uit zijn ogen kijken, een beetje sjachrijnig haast.
De Tuin der Lusten! Die plaat deed me de haren ten berge rijzen. Een metershoge haag paarsige slangen boog zich met wijdopen bekken over Menschenhart heen. De monsters vooraan hadden mij in de gaten gekregen! Als de weerlicht sloeg ik het boek dicht en rende naar buiten.
Daar werd ik door mijn verloofde Fenja en haar vriendinnen verwelkomd met gebruikspoëzie in de orale traditie:
‘Eun deun dip.
Ikke de kane flip.
Ikke de kane boekemane.
Eun deun dip.
Jij bent hem.’
Tonnus Oosterhoff