[Tirade maart & april 1991]
Tomas Lieske
Oorlogstuinen
De kust herinner ik mij als rotsachtig met grote keien in het ondiepe water: kleine, nog onvolwassen bergen die hun uiteindelijke plaats nog moesten vinden. Achter die stenen kon een kind gemakkelijk schuilgaan en wie op het strand lag kon er zeker van zijn begluurd te worden. Wij woonden niet al te ver van de kust af.
Behalve hun dialect hebben bewoners van die winderige streken langs de zee gemeen, dat het gelovige en vrome lieden zijn. Wat dat betreft ben ik later toch meer het binnenland ingetrokken.
Wij sliepen onder de huiden van geiten en schapen. Die van de schapen stonken maar waren heerlijk warm. Geitehuiden waren droog en vielen sterk uit. Ze veroorzaakten enorme jeuk.
Ruzie maakten wij wel maar ik koester een vervagende en toch zeer dierbare herinnering aan mijn broer. Wij lagen ‘s nachts naast elkaar en voordat we insliepen leefden wij in elkaars fantasieën. Ik bedacht een vreemde situatie, – we vlogen boven Afrika bijvoorbeeld, of we zwierven in een onbekende streek op de vlucht voor troepen soldaten, – en dan knepen wij onze ogen dicht en hand in hand ploften wij in dat hersenspinsel. Wij wezen elkaar op de exotische plantengroei, op de wilde dieren, wij waarschuwden elkaar bij vreemde geluiden. Was de fantasie uitgeput, dan stelde hij een nieuwe situatie voor. Dan ik weer. Tot we sliepen. Ik weet niet hoe mijn broer over die spelletjes oordeelde, voor mij was het een begin van een verslaving. Onder die warme, stinkende huid heb ik een besef gekregen van een wereld, harmonieuzer, volmaakter en muzikaler dan enig andere wereld. Die bijna onbereikbare wereld heb ik vanaf dat moment trachten op te roepen.
De uitbouw met drie dunne buitenmuren was zo vochtig dat mijn jongste broer soms wakker werd met al het zware papier dat op de muur geplakt was, over zijn bed heengeklapt. Om ons tegen de nachtelijke kou te beschermen trokken wij zware jassen, extra huiden, kledingstukken over ons heen. De kou drong toch door. In de winter sierden iedere
ochtend de ijsbloemen centimeters dik de ramen. In de zomer mocht alles open blijven. Dan stonden we liever in het venster uit te kijken over het sidderende, zacht tjilpende land dan in onze warme hoek te liggen.
De ooievaars hoorden bij ons. Eenmaal per jaar een teken uit den hogen dat wij slechts in leven kunnen blijven door ons weerbaar op te stellen. Hoe zij aankwamen. Kleine troepen, vier tot acht stuks, als verspieders, dan uren of dagen later de hoofdmacht. Wit, hautain, een schare van engelen en aartsengelen, – van djinns en hoeri’s zeggen zij, – altijd naar het noorden, naar het ijzeren meer en dan de smalle zeestraat over waar ze verdwenen. Ik weet dat ze in de late zomer ook langsvlogen maar dan kreeg ik ze nooit te zien. Ze namen een andere route. Hun leger veel hechter, werd er verteld, een strenge colonne op weg naar de slag, gespannen, in elk vuur hun Lucifer herkennend. Als ze na de winter bij ons overkwamen, vlogen ze zorgelozer, ze cirkelden meer, ze maakten de vrolijkste bewegingen. Bovendien hielden ze grote afstanden tussen de verschillende troepen en wij zagen slechts een deel. Dat het er nog meer waren heb ik altijd met moeite kunnen geloven. Het aantal dat bij ons overvloog was al zo overdonderend, zo bedreigend heb ik ook ervaren.
Hoe oud was ik? Hoe kon ik deze hemelse overmacht bevatten? Niemand die mij uitleg gaf. Lang heb ik gedacht dat het de jaarlijkse vlucht was van de zielen van de gesneuvelden. Ieder jaar groeide de massa. Wie ergens ter wereld in de strijd bleef, moest jaar in jaar uit trekken over de aarde.
Niet lang nadat die lente de ooievaars waren gepasseerd, kwam Rosemarie bij ons in huis. Het getuigde niet van een zeer standvastige houding van mijn ouders maar tijdens de oorlog hadden zij zich weinig ingezet en dat leverde toch een schuldgevoel op nu alle verhalen van anderen loskwamen. Bovendien had de priester erop gehamerd dat er vergeven moest worden en dat wij ook onze vijanden moesten liefhebben en hij had het leed van de kinderen ‘daar’, ‘onschuldige kinderen’, boeiend geschilderd en met witte gezichten hadden mijn ouders zich opgegeven. Ik weet het niet, ik denk dat het zo gegaan is. Want herinneringen zijn vaag en onwaarachtig. Veel klopt er niet van, maar alles is bruikbaar.
Zij kreeg de achterste kamer toegewezen. De deur tussen haar kamer en die van ons was er al lang uitgehaald, het hout was op die plaats scheef weggezakt. Wat moesten wij met haar? Hoe is zij aan ons voorgesteld? Hoe is zij aangekomen?
Mijn eerste herinnering aan haar is dat ze op ons verzoek lag te tellen in die vreemde taal van haar. Gewoon, tellen, van een tot honderd en terug. Wij presteerden dat niet eens in onze eigen taal en lagen te lachen om haar vreemde klanken. ‘Of we eindelijk stil wilden zijn’ bromde vader onder aan de trap. In grote spanning hielden wij ons doodstil. Een keer heeft mijn broer het stoute stuk uitgehaald boven de trap in de opslagruimte te hangen terwijl vader beneden stond te luisteren, nauwelijks een meter onder hem. Mijn broer was de eerste die een geluid maakte: hij begon te lachen. Stomverbaasd kwam mijn vader de trap op en begon toen ook te lachen. Wat ons weer meeviel. Op dat moment begon Rosemarie. Het gaf een ongemakkelijk gevoel en ik zie mijn vader in die deuropening staan: krom, luisterend, niet wetend wat en hoe te antwoorden. Er bleven woorden uit haar mond stromen. Of ze overkookte. Hysterisch bijna. Over haar vader die waarschijnlijk dood was. De volgende ochtend was ze uitgeput, stil en bleek. Zij ontkende dat zij moeilijkheden had gemaakt. Er was niets van waar, zij had zoet liggen slapen en was niet wakker geworden. Er was niemand bij haar bed geweest. De volgende avond wilden we haar in vertrouwen nemen, maar dat lukte niet.
Op een dag moest ze in de tuin poseren voor een foto. Een ver familielid van een van de buren zou op bezoek komen en ze hadden al gewaarschuwd dat hij een camera bezat en ieder die per se gefotografeerd wilde worden moest op een afgesproken uur klaarstaan. Strikken in het haar en de mooiste jurk. Ze had hoge schoenen aan en weigerde in de aarde te trappen. Maar als ze op de stenen in de schaduw van het huis zou gaan staan zou de foto nooit wat worden. De foto is genomen. Mijn ouders, die verder niet veel van licht en donker, compositie en fraaie schikking begrepen, hadden dit keer gelijk. Alles aan de foto was saai. Hij was ook veel te klein, haar gezicht was onscherp.
Tijdens een zomerse nacht begon ze ineens te vertellen over de stad waar ze gewoond had. Telkens als ze haar geboortestad ter sprake bracht, gaven wij lucht aan onze gevoelens van haat ten opzichte van de inwoners. Het waren opscheppers en ze stonken. Dat alles zonder de bedoeling haar of haar familie te beledigen, want, verzekerden wij haar bijna gelijktijdig, er waren natuurlijk ook goede. Wij kakelden gewoon de volwassenen na die wij op straat beluisterden. Maar die zomeravond waren onze protesten zwak: ze praatte er dwars doorheen. Onze ouders waren niet thuis. Er was een feest bij de buren, iets in verband met de dochters. Rosemarie begon steeds luider te spreken, wij moesten haar sussen. Eerst ging het verhaal
over de stad zelf, over de markten, de verschillende poorten, over de straten die zo belegd waren met platte stenen dat er geruisloos op te rijden viel, over de muziek die er ‘s avonds klonk, de etensgeuren. En zij begon te huilen.
– Waarom huil je nu?
Ze begon over de brand. Dat de vlammen zo hoog waren als de huizen zelf en daar zelfs boven uit kwamen.
– Dat kan niet.
– Zo hoog zijn vlammen niet.
Toen begon ze te schreeuwen en haar verhaal werd voor een groot deel onverstaanbaar.
Omdat zij in het achterste kamertje sliep moest zij altijd door onze kamer om haar slaapplaats te bereiken. Ons was het op straffe van zware tuchtiging met een houten lat ten strengste verboden een voet over de drempel van haar kamer te zetten. De drempel was zwart geteerd. Als mijn ouders weg waren en wij wilden naar haar toe dan moesten we haar omkopen niets te zeggen. Eerst zweeg ze op onze vragen. Pas als we haar iets hadden beloofd, zei ze ineens dat ze ons absoluut niet zou verraden. De volgende dag vroeg ze onverschillig om het beloofde en wij gaven dat dan maar. Van dat alles was nu geen sprake. Dat we toch over de drempel durfden, kwam omdat we beseften dat we met een noodgeval te maken hadden. Dit kon nooit bestraft worden. Machteloos keken we naar haar in het kleine bed. Af en toe trappelde zij en toen ze ons zag kijken, draaide ze zich om. Ik herinner me niet of ze al dat typisch Germaanse in haar gezicht had. Dat opgeblazene van teveel bluswater.
Later heb ik begrepen dat ze sprak over haar laatste blikken op haar totaal verkoolde stad, die alleen nog maar een deklaag van aarde nodig had om te worden tot een heuvel waaraan je niet eens kon zien dat het een grafheuvel was. Haar zwarte stad, haar straat vol as, haar dode huis, kamer, bed, speelgoedbeer, familie.
Voelde ik mij een voyeur? Was ik een pleegbroer die het verdriet tussen haar benen vandaan probeerde te kijken? De zon ging op over het land en onze speelterreinen werden gemarkeerd door eindeloze rijen gestapelde stenen. Gevaarlijk was het niet eens hoewel je diep en hard kon vallen.
Het zou nooit in ons zijn opgekomen om de ooievaars, deze statige vliegers, leed te berokkenen. Vaak hadden wij er een ontembaar plezier in met
pijl en boog te schieten op al wat bewoog of langskwam, een rat, kleine zangvogels, een verwilderde hond, of zelfs een langslopende man of vrouw. In dat laatste geval braken we wel de punten van de pijlen zodat de verwondingen nooit diepgaand konden zijn. Maar dan nog. Wie er schoot was voor die langzame oude mensen niet te achterhalen. Voor de ooievaars hadden wij een groot ontzag. Hun anonimiteit in die geweldige troep moest gewaarborgd blijven. Zou er een individu door onze schuld stervend naar beneden suizen, de poten en de vleugels slap omlaag zoals we wel eens gezien hadden, dan zou de toorn van de overmacht zich tegen ons keren. Wij kenden het te goed, de scherpte van de snavel, de robuustheid waarmee de poten, smal maar geenszins breekbaar, in het verenpak gestoken zaten, de agressiviteit van de dieren en de verraderlijke snelheid waarmee ze opereerden.
Cirkelend kwamen ze over en hun vliegkunst was zo volmaakt dat het ondenkbaar leek dat er een op de grond zou kunnen komen. Sommigen van ons dachten dat ze helemaal geen poten hadden, maar dat de pijl die naar achteren uitstak oorspronkelijk vastzat aan de snavel van de volgende en dat ze, snavel aan poot en poot aan snavel, heen waren gegaan in één lange rij, wit en zwart, met een onmetelijk lange stok op hun veren geborgen waarmee ze diep in het zuiden de oorlog ingingen. Kwamen ze bij ons over dan was de stok gebroken. Ieder had een deel, dat rood van het bloed uitstak voor de kop en achter de staartpennen. Ik wist wel beter. Het was een snavel en het waren poten, maar daarom als wapen niet minder venijnig.
Hoe gelovig waren wij toen? Hoezeer doordrongen van het besef dat alles samenhing en afhankelijk was van een bovenaards web van gevoelens, wraak, haat, liefde, geweven vanuit een plek hoger dan de hoogste bergtop. Ik was op een leeftijd dat de replica van dat web nog in mij gespannen moest worden. Mijn rode en witte bloedlichamen moesten nog de plaats innemen op de taaie draden van de schering en de inslag. Ik moest nog verliefd worden en ik moest nog leren hoe belangrijk het is een eigen weg te vinden; ik moest nog leren de weg die de ouders met de overtuiging van de ervaring aan je willen opdringen, af te wijzen, omdat die weg alleen maar leidt tot vroegtijdige ouderdom en een totaal gemis aan smaak en eigen ideeën. Hoe het patroon van gevoelens bij Rosemarie liep, heb ik nooit ontdekt. Vijandelijk of niet, het was een kind en als kind ondergebracht bij vreemden. Vader gesneuveld, terechtgekomen onder
strijdwagens, vermorzeld door paarden, ik weet het niet. Moeder achtergebleven tussen de puinhopen van de stad, vervreemdend van haar kind. En los van dat alles, onbevangen en kinderlijk reagerend op het leven en de verwoestende oorlog, lag zij bij ons thuis te tellen in haar merkwaardige, precieus uitgesproken dialect, zong zij op rustige avonden een lied met verre klanken of een eentonig gebed, gericht tot de goden. Maar alles verderop was verbrand en de vlammen hadden zo hoog tegen de hemel aangestaan dat ook de godentafel zwart geblakerd moest zijn, dacht ik.
Het lukte me één keer een troep ooievaars te bespieden die geland was. Negen vogels, duidelijk jonge dieren, ze waren verlaat. Hun bewegingen leken op bokkesprongen of andere gymnastiekoefeningen, zo wild en levendig tuimelden ze over elkaar heen. Toen gingen ze in hoog tempo de grond bewerken. Ze staken hun snavels in de drassige bodem, schudden even heel licht met de kop en haalden dan de snavel weer omhoog om hem meteen daarna venijnig scherp en hard in een nieuw gaatje te steken.
Wat ik zag verbijsterde mij zeer: de zielen van al die kapotgeschoten, doodgemartelde, uit elkaar getrokken, verbrande en verkrachte mensen die wanhopig zochten naar de grond waarop zij gesneuveld waren, naar de loopgraven waarin zij oedeem en weefsel versterf hadden opgelopen, naar de resten van hun verrotte lichamen, naar de wormen.
Opeens vloog er een enkele meters omhoog en zwenkte opzij. Een uitval en hij had iets in zijn snavel dat ik na enige moeite herkende als het jong van een kat. Een heel hoog fluitend gepiep drong mijn hoofd binnen. De vogel gooide het beestje omhoog en liet het op de grond ploffen. Ongetwijfeld bleef het versuft op zijn half gebroken pootjes zitten. Meteen schoten er een paar andere vogels op af. Weer ging het kleine dier omhoog, weer plofte het op de grond. Zo ging het door, het schreeuwen werd hoger en stierf uiteindelijk in de hemel weg. Na enige tijd werd er verzamelen geblazen, de aanvoerder sprong een paar keer en toen vlogen de negen vogels weg. Ik had mijn schuilplaats niet durven verlaten.
Op een middag maakte zij mij duidelijk hoe hun oorspronkelijke opvatting van militarisme, fel, idealistisch, in de loop van de lange oorlog plaats had kunnen maken voor een andere opvatting, meer berustend, afwachtend. Achter ons huis begonnen de velden waarin de ruïnes als oorlogstuinen bloeiden. Hutten, schuren, stenen gebouwen die nu eens door de ene partij, dan weer door de tegenstanders vertrapt en kapotgegooid waren.
Muurtjes die nog wankelend overeind stonden, armzalige stukjes weidegrond, rotsen, doolhoven, alles tegen de oneindige en onveranderlijke zee aan. Wij speelden tussen de muren die slechts een arm lengte boven het zand uitstaken. Wij speelden de oorlog na. Altijd. Overvielen huizen, lokten tweegevechten uit en trokken een paard door de straten. Wij vormden legers die ontbonden werden als we naar huis toe moesten omdat de schemer over het land kwam hangen. De volgende dag groepeerden wij ons anders en niemand die er ook maar enig bezwaar tegen maakte per dag van partij te wisselen. Tot zij mee ging doen.
De eerste keer dat ik haar meenam en zij zo resoluut midden tussen de jongens ging staan dat het voor iedereen duidelijk was dat zij niet overgeslagen kon worden bij het kiezen, kwam ze als vanzelf terecht bij de partij van de stad. Niemand die er wat vreemds in zag. Hooguit viel op hoe fanatiek ze te werk ging. Toen ze hoorde wat haar taak was en dat ze die moest uitvoeren met een stok, lachte ze schamper. De eerste gevangene bond ze met haar eigen kledingstukken aan de boom. Voor de tweede vroeg ze mijn kleding. Ik voelde me er ongelukkig bij en toen er voor de derde niets was liep ze kwaad weg. Ze zei dat oorlogvoeren geen spelletje was.
De volgende dag wist niemand meer dat ze zomaar was weggelopen, hoogstens het kind dat op tijd ontsnapt was aan de rigoureuze kneveling in de struiken. Er werd geloot en weer kwam ze bij de stadspartij. De derde dag verdeelde een ander de partijen. Lang, heerszuchtig en hautain, ik kende hem niet goed. Hij wilde zelf de partij van de zeekant aanvoeren en wees er drie aan die met hem mee moesten doen. Haar dus ook.
– Nee.
– Ja. Hij snauwde bijna.
– Nee.
– Waarom niet?
– Ik kom zelf uit de stad.
– Het is maar een spel, probeerde ik. Ze reageerde niet eens.
– Dus jij wil niet met ons meespelen?
– Jawel, maar alleen in de partij van de stad.
– Niet bij de zeekant?
– Nee.
Hij leek beledigd, trok met zijn boog langzaam een streep in de grond en keek haar toen weer aan.
– Jij komt van… daar, hè?
Iedereen begreep wat hij bedoelde. Er was mij wel eens meer gevraagd, maar dan terloops, waarom wij een kind van de vijand in huis hadden opgenomen.
– Jullie hebben de oorlog verloren.
– Wij hebben jouw stad in brand geschoten.
– Wij hebben iedereen gevangen genomen van jullie.
Het gesar van de oudere jongens verhief het spel tot de bittere en onverbiddelijke werkelijkheid. De jongens triomfeerden dubbel.
– Wat doe jij hier eigenlijk. Je hebt een veel te grote bek voor een meisje. Zeker voor een meisje uit een stad die wij in brand geschoten hebben. Weet je wat jij eet?
Op deze volstrekt onverwachte vraag viel een verbaasde stilte in.
– Genadebrood.
Gejuich. Een paar meelopers begonnen vreemd in het rond te springen om dat idiote woord.
– Je doet met ons mee. Wij vallen de stad aan en slaan alles kort en klein. Dat is je straf. Jullie hebben de oorlog nu eenmaal verloren. Je moet doen wat wij zeggen.
De conclusie dat ze toch mee moest doen, was vreemd. Uit zijn opmerking begreep ik dat hij de vechtlust van Rosermarie hoger waardeerde op dat moment dan haar koppigheid hem treiterde.
– Doe het nou maar.
– Nee.
De oudste haalde een bosje touw uit zijn zak. Dit was nieuw, dit was anders, dit was spannender dan welk spel ook. Dit was met z’n allen tegen een. Aan de boom waar zij twee dagen eerder de gevangenen gebonden had, werd zij nu zelf vakkundig vastgemaakt. Omdat zij schopte hielden twee jongens haar benen vast tot de touwen waren aangetrokken. Omdat zij bleef gillen over die verbrande stad van haar werden er bladeren uit de omgeving in een zakdoek gevouwen en werd deze bal in haar mond gepropt. Misschien was dat maar goed ook, want in haar woede had ze iemand de vinger af kunnen bijten. En hoe moet je dat verklaren als een onderdeel van een kinderspel? Ze mocht niet stikken en ik nam mij voor heel goed op haar gezicht te letten. Iedere kleurverandering zou ik signaleren.
Nu ze eenmaal gebonden en gekneveld aan de boom stond was het voor niemand duidelijk wat er verder moest gebeuren. Ze konden moeilijk de boom werkelijk in brand steken, of haar achterlaten en weken laten hangen
in de touwen tot de nieuwsgierigheid van de gieren groot genoeg geworden was en zij te uitgeput om met bewegingen van het hoofd de scherpe snavels nog weg te kunnen jagen. De aanvoerder maakte een eind aan het domme en zinloze slaken van kreten door ons mee te delen dat zij zo de hele middag moest blijven staan. Als straf. Een echte gevangene. Wij zouden intussen gewoon doorgaan met spelen. De partijen werden gevormd, ik kwam weer bij de partij van de stad, wat me verheugde want die bleven altijd in de buurt hangen, de anderen moesten aanvallen. Ik zou misschien de gelegenheid krijgen haar los te maken en te laten ontsnappen. Het viel me wel op dat een paar van de grootsten stonden te overleggen en snelle afspraken leken te maken en toen het hele strijdperk werd verlegd naar een stuk land iets verderop groeide mijn ongerustheid. Geen enkele middag was er zo sloom gespeeld. De vijand kwam te laat, het waren er veel minder dan te verwachten was, alleen de kleinsten gilden en liepen overal doorheen. Op het moment dat de brem vlak voor mij bewoog en ik meende dat daar een zeekanter zat, besloot ik dapper maar roekeloos zomaar op zijn rug te springen. Een seconde later stond ik tamelijk dwaas tussen de gele, sterk ruikende bloemen; een zacht gezoem van insekten, voor mijn voeten een grote landschildpad, verder niemand te bekennen. Ik voelde een warme wind langs mijn huid trekken. Ik besloot er de brui aan te geven.
Toen ik naar de plek slenterde waar we die dag waren begonnen hoorde ik stemmen. Ik had een vaag plan Rosemarie te bevrijden maar ik begreep dat de afwezigheid van iedereen een absolute voorwaarde was voor een heldendaad. De geluiden maakten mij het lopen voor enkele ogenblikken onmogelijk, ik zocht om mij heen naar een gelegenheid mij te camoufleren en ik drukte mij diep tussen de wilde acacia’s. De boom. Met absolute zekerheid wist ik dat dat de boom was. Zij was er niet meer. De schors van de boom was leeg. Geen hangend touw, geen natte angstplek, niets. Tot ik weer die stemmen hoorde.
Hoe lang is de tijd die verstrijkt tussen het stroeve zoemen van de pees en het inslaan van de pijl met die merkwaardige sardonische en tegelijk geile smak, als de tegenhanger van het geluid dat een natte stop maakt als hij uit een nauwe flessehals wordt getrokken. Een enkele keer beleef je zo’n korte tijd zo intens dat je tot je dood die twee drie seconden onthoudt met alle details, lichtval, achtergrondgeluiden. Momenten van lang geleden die ordinair en zonder belang lijken maar die voor mij raadselachtig zijn door hun bijzondere luciditeit in de askleurige zee van gedeserteerde en geliqui-
deerde gebeurtenissen. Een middag sluipen en rennen tussen de bosjes, het paadje waarlangs ik gevlucht was liep met een bocht en door een grote kuil. Precies daar, een laaghangende grote tros zwarte bessen. Of thuis, midden op de dag. Ik voelde mij doodziek en zo misselijk dat ik op de grond ging liggen. Mijn moeder was niet aanwezig, ze zou wat later thuiskomen. Ik draaide heen en weer en nog ruik ik de lucht van de stoffige matten. Het verbaasde gezicht van mijn moeder even later, toen ze mij daar op de grond zag liggen.
De lege boom die middag: het is onjuist te beweren dat ik de verstrekkendheid van dat moment ogenblikkelijk besefte. Dat gebeurt nooit. Er wordt een foto genomen van de gebeurtenis die als een volstrekt normaal deel van de werkelijkheid ervaren wordt. Pas later wordt die foto ontwikkeld en opgehangen aan de stok op je rug zodat je de rest van je leven verbijsterd achter de lokkende foto aan danst. Ook dit keer leek een schok uit te blijven. De drie oudsten waren teruggekeerd, hadden haar losgemaakt en op de grond aan korte bivakpaaltjes opnieuw vastgebonden. Een op haar buik, een ander geknield achter haar hoofd en hij had zich zover over haar heengebogen dat ik dacht dat hij haar gezicht likte. Ze spraken maar ik kon ze niet verstaan. Het waren woorden uit een geheimtaal, niet voor mij bestend, gevormd uit klanken van onrust en verbod. Ik voelde me een lafaard, tegenover haar omdat zij bijna mijn zus was en tegenover mijzelf omdat zij bijna mijn geliefde was. Toen ik een houding gevonden had die mij enig zicht toestond, begon ik alles in mij op te zuigen. Donkere vochtplekken in de kleding van de jongens, in hun oksels, op hun rug. Hun gebruinde armen, de zilveren banden om hun bovenarmen. Hoe ze haar jurk opschoven en haar ondergoed opzij trokken. Ze braken kleine takjes af. Ik hoorde hoe iemand naast me gleed. Ik bleef doodstil. Ik zag de drie jongens nu zo duidelijk dat ik de zweetdruppels die uit hun krullen kropen kon volgen. Vlak onder hen schudde zij telkens het hoofd als een druppel vol intimidatie op haar gezicht viel. Een hand raakte mij zachtjes aan. Het gezicht van de vrouw die plotseling naast mij lag. Haar huid was hel, leek wel licht te weerkaatsen. De kleur van de iris of de tint van het haar kon ik niet waarnemen. Daarvoor schitterde de helm te veel. Er was in het groene bladerdak boven ons een tak weggeschoven. Of een struik opzij gedrukt. Het licht drong ongehinderd tot ons door en toen ik mij dit realiseerde begreep ik dat deze plek als schuilplaats totaal ongeschikt was. Snel knoopte zij mijn schoenen los en trok ze van mijn voeten. Zij gespte twee sandalen vast, voetstukken van dun zacht leer en lange
goudkleurige banden. Aan de zijkanten bij de hakken waren twee kleine vleugeltjes gelijmd. Ik richtte mij op en stapte van mijn ene been op het andere om te voelen of de sandalen goed aansloten; zonder dat haar bewegingen gezien konden worden was de vrouw ook overeind gekomen. Zij hing mij een riem over de schouder en duwde even in mijn zij alsof ze beweerde dat ik op moest schieten. De hoge gil van mijn zusje. Haar benen, haar benen.
Met één beweging trok ik het zwaard uit de leren schede, hieuw de takken die voor mij als een borstwering hingen opzij en sprong te voorschijn. Ik zag dat de drie oudsten het offer loslieten, zich half oprichtten en om zich heen keken. Overal krakende takken. Links van mij de aanvoerder van het Zuiderschip die zo snel het zwaard in de lucht kon rondzwaaien dat het een donkere wolk leek. Daarachter de dolle die zich nog niet helemaal goed had gekleed; het vest dat hij altijd aan had, vloekte potsierlijk met zijn helm. Verderop kwam het voetvolk naderbij. Maar aan de andere kant kwam de vijand, sterker dan ik vermoedde uit de bossen te voorschijn. Het zou een gevecht van man tegen man worden en de glorie alleen voor de onverschrokkene. Ik voelde mij gezegend. Het gras achter me was verbrand. Ik stampvoette, brieste als een paard en stormde naar voren. De snerpende gil van het meisje klonk nog na. De kleur van de hemel was veranderd. Als eerste moest ik haar bereiken voor haar nog meer kwaad geschiedde. Ik kon de strijd naar me toetrekken. Vechters die het ene moment nog tegen de bossen stonden, waren het volgende ogenblik mijn directe tegenstanders in het zwaardgevecht. Met enkele snelle bewegingen had ik haar touwen doorgesneden en met mijn linkerarm hield ik haar tegen mij aangedrukt. Ik had nog nooit zo gevochten, nog nooit had de wereld mij zo zinvol geleken, nog nooit was mij zo duidelijk dat mijn boomtoppen tot de hemel en mijn zwaardcirkels tot de horizon reikten. Met de blik van een trekkende vogel zag ik het land beneden mij in zijn verschillende vormen en tijden.
Wat van die oorlogen overbleef? Enkele beelden van triomferende regimentaanvoerders, vergaan en onthoofd, als aardige tuinarchitectonische afwisseling in een stadspark. Een oude solitair, uit de brandende stad gered, die nu peinzend op de onderkant van zijn rug zit, de voetzolen door het open raam gestoken, zijn hand als een trillende seismograaf voorzichtig gelegd op een dwarsbalk. Hij ziet de dagen komen en doven, de herhaling maakt hem suf en loom. Hij kan niet sterven. De ornamenten zijn afgesla-
gen of afgebrand door de verwoestende fosfor, welke maat kopersulfaattampons past in zulke wijde gaten? De plooien van de huizen zijn soms tot in detail intact maar juist daarom wordt het zo scherp duidelijk dat het omhulsels zijn van niets meer. Waar het hart had moeten kloppen is leegte, marmerrot. Nieuw geplante palmen groeien op de binnenplaats en vormen met de linnen zonwering speelse schaduwen. Op de cour van een regeringsgebouw waar de prolegomena voor een volgende pogrom worden geformuleerd, staan de vaandels en de wapens van de legers langs de muur opgesteld. Maar het zijn niet de vaandels en de wapens, het zijn de marmeren straatnaamborden die wachten op hun bestemming. In de restanten van de tempels die deels overwoekerd worden door doornstruiken en kruipplanten en deels pittoresk worden gecompleteerd door gemetselde balustraden en geometrisch geknipte hagen, staat nu een verliefd paar te kussen. De adelaar is er nog wel, maar gevuld met gras; zijn ogen zijn glazig, de bovensnavel is jammerlijk gebroken en op een gezaagde tak staat hij onbeweeglijk tussen de kleine vogels, de nachtzwaluw, de klauwier, de scharrelaar en de kerkuil.
Toen we naar huis liepen hield zij mijn hand vast. Wij zeiden niets. Ik had ook geen woord kunnen uitbrengen want mijn hoofd zat dicht. Vol en dicht. Vol met vragen, halve woorden, woede, verbazing. Schaamte ook. Dicht omdat ik de snot over mijn lippen voelde lopen en merkte dat het water van mijn hoofd dreef. Ik plakte als ik met mijn hand voorzichtig aan mijn hoofd kwam. Dat zij mij vasthield vond ik in het begin heel gewoon maar naarmate wij verder liepen, begon mijn arm zwaarder en pijnlijker te hangen. Ik durfde haar hand niet vaster te grijpen of los te laten. Elke verandering die ik zou beginnen zou mij verraden. Het gevolg zou nu ondraaglijk zijn.
Toen we de begroeiing achter ons gelaten hadden en over de verwarde weg liepen, kwamen we mensen tegen die vreemd naar ons keken. Ze zeiden iets en zwaaiden nijdig naar Rosemarie. Even later hoorde ik dat ze liep te huilen. Nog steeds een stille middag maar er was een bode vooruit gegaan om iedereen van onze komst op de hoogte te stellen. Bij huis begonnen mijn verschrikte ouders buiten al ach en wee te roepen. Ik glipte direct naar binnen want er ontstond een onsympathieke belangstelling.
– Waar is je broertje?
Ik wilde zeggen dat hij gesneuveld moest zijn, dat hij de partij van de vijand gekozen had, dat ik hem nooit meer zou zien zoals ik hem tot die
dag gezien had, maar ik hield mijn mond. Het zou in deze omgeving vreemd, zo niet potsierlijk hebben geklonken. Ik haalde mijn schouders op. De waarheid gaat soms in kinderlijke leugens gekleed.
Er werd een natte doek tegen mijn voorhoofd gedrukt waardoor even mijn paniek in brand knetterde. Ik begon te gillen. Er werd iemand weggestuurd. Ik voelde een arm om me heen. Toen Rosemarie begon te praten merkte ik dat het haar arm was die mij vasthield. Ik luisterde naar haar stem en hoewel het mij moeite kostte haar vreemde verhalen te volgen, maakten de klanken mij wonderlijk rustig. Ze trokken mijn schoenen en sokken uit.
Een man kwam binnen die ik wel kende. Iemand die verderop woonde. Mijn moeder liep snel naar hem toe, gaf hem een hand en begon fluisterend tot hem te spreken. Even later duwde hij haar voorzichtig opzij en kwam naar mij toe. Mij gaf hij ook een hand.
– Je bent een beste jongen, laat eens kijken.
Hij tilde mijn hoofd op, nam een doek en wreef er mee over mijn gezicht. Na enige tijd lachte hij en aaide mij over het hoofd. Hij stond op, zei iets over verbinden en dat het oppervlakkig was en toen liep hij naar haar. Ook haar gaf hij een hand. Hij keek om zich heen, wees op de tafel. Zij moest gaan liggen. En zonder dat er iemand aandacht aan mij besteedde, werd Rosemarie voor een tweede maal die middag op haar rug gelegd en stonden er voor een tweede keer drie ouderen over haar heen gebogen. Haar jurk werd omhooggeslagen, haar broekje uitgetrokken en terwijl mijn vader en moeder haar probeerden te kalmeren, stak de man zijn neus tussen haar benen. Ik probeerde mij voor te stellen wat zij nu moest doormaken, ik kon mij absoluut niet verroeren. Ik was stijf van de spanning. Het onderzoek duurde lang. Toen hij zich oprichtte en met mijn ouders naar de deur liep, zei hij niets tegen Rosemarie die naakt en weerloos met de buik van een kikker bleef liggen wachten op de stoot van de ooievaar. Ik zag haar en bleef kijken.
– U doet er goed aan er nooit meer over te praten. De moeder leeft nog, nietwaar? Als ze teruggaat moet u haar maar niet inlichten. Dat zou misverstanden in het leven roepen. De mensen daar hebben het ook niet gemakkelijk.
Met een groet en nog een zwaai naar mij verdween hij.
Even later werd ik uitgekleed en gewassen. Ook daar zat zij bij en zij keek. Wat zij precies zag weet ik niet. Of het haar angst inboezemde evenmin.
Twee weken nadat zij definitief vertrokken was kwam het ongelooflijke bericht dat de ooievaars deze nazomer een andere route zouden kiezen en vanaf de rotsen niet ver bij ons vandaan te zien zouden zijn. De eerste exemplaren waren daar al waargenomen. Toen ik na een halve dag zoeken de fascinerende vlucht in het oog kreeg, onweerde het in de verte. Ik had het gevoel dat ze in een fuik zouden vliegen, dat ze allemaal als witzwarte stenen met bebloede pijlen uit de hemel zouden vallen, geraakt door hagel en bliksem. Dat het voorbij zou zijn met de onoverwinnelijken van zuid naar noord, dat wat er van hen zou overblijven voortaan andere wegen, andere legerroutes zou kiezen. Ze bleven maar overvliegen, dagen en dagen, al die tijd dreigend weer, al die dagen was nu eens vlakbij, dan weer wat verder verwijderd, het rommelen van de donder te horen. Ik bad voor de veilige terugkomst van de ooievaars. Tot wie ik bad en met welke woorden ik bad, tot welke god ik mij richtte: ik weet het niet meer. Wel herinner ik mij het besef dat ik geklemd zat tussen die bedreigende hemel en die vijandige aarde en dat, als de ooievaars niet hun weg zouden vinden tussen die twee molenstenen, ik zelf helemaal vermalen zou worden. Ik probeerde de witte vogels die tegen de grijze lucht vlogen te waarschuwen. Ik luisterde scherp toe of ik hun geluid kon horen, maar onhoorbaar als in een droom, als in de wereld van de doofheid, in een vreemd reseda licht, vlogen ze verder langs de kust.