Herlezen
Afgeremd proza: de ongrijpbare lichtheid van K. Schippers
Toen Gerrit Krol in 1986 de Constantijn Huygensprijs kreeg, noemde hij in zijn dankwoord drie boeken die je altijd maar weer kon herlezen omdat ze hun geheimen niet prijs gaven. Een van die boeken was ‘Bewijsmateriaal’ van K. Schippers en zijn kwalificatie was mij uit het hart gegrepen. Dat het me voortdurend ontglipte, was een van de voornaamste herinneringen eraan. Niet omdat het een duister, ontoegankelijk boek betrof. Voor wie enigszins bekend was met het eerdere werk, was er van alles te herkennen: de vraag of je op een muur kunt aanwijzen waar laag in hoog overgaat, of slootwater natter wordt als het regent, de constatering dat een bodemloze emmer geen hoogte meer heeft, zeker niet als hij op zijn kant ligt, enz. Letterlijk een oude bekende is: ‘Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is’, die in twee eerdere boeken voorkomt en in ‘Bewijsmateriaal’ ter begroeting wordt uitgesproken door een witte clown (de eerdere gedicht-versie was opgedragen aan Philip Mechanicus, een zwart-witfotograaf).
Maar ook de gewaarschuwde lezer knipperde met zijn ogen bij leegte in rust, het tijdstip van een kleur, hoe je een voorwerp moet behoeden voor ironie, woordplichtige landgenoten, iemand die zich voorbereidt op herinneringen, en dat er voorwerpen zouden moeten worden afgeschaft om een grotere stilte te bereiken. Deze gedachten staan niet los van elkaar maar zijn opgenomen in een verhaal dat in zijn personages en gebeurtenissen niet echt een verhaal wil zijn. Dat geeft iets Esscher-achtigs aan het boek. Het verbluffende aan Esscher is, bijvoorbeeld, die waterval die niet valt. Die constructie had hij ons even verbluffend kunnen tonen door middel van een eenvoudige tekening zoals hij ook wel gedaan heeft. Hij wilde haar echter uitbreiding geven in een geëtste (merkwaardig pré-industriële) werkelijkheid die niet echt een kunstwerk wil zijn. Hoop ik. Esschers tekenkunst haalt het niveau van Anton Pieck niet eens, dus ik doe K.
Schippers schromelijk tekort met deze vergelijking. Iemand anders dan: Magritte, die zijn faam toch vooral ontleent aan zijn geschilderde gedachten en minder aan de manier waarop ze geschilderd zijn.
Ik wil maar zeggen dat ik de concept-kant van ‘Bewijsmateriaal’ goed begreep en waardeerde maar dat het verhaal me in zijn (esthetische) werking ontglipte. Ik merkte dat ik de gebruikelijke kwalificatie voor een goed boek, ‘mooi’, liever niet hanteerde en me bediende van ‘intrigerend’, ‘raadselachtig’, ‘geestig ook’. Misschien is ‘mooi’ voorbehouden aan kunst die een levensgevoel beschrijft, behandelt, uitdrukt, en dat lijkt ‘Bewijsmateriaal’ niet te doen.
Het schiet me nu even te binnen: is er één boek van Harry Mulisch dat ik ‘mooi’ vind? Anderzijds: waarom zou een boek, ook, mooi moeten zijn?
Wat bedoel je trouwens als je zegt dat je een boek mooi vindt?
De held van het verhaal is een naamloze ‘ik’ en hij is een positieve held. Hij woont tot zijn volle tevredenheid in een land waar iedereen tevreden is. Alles is er nationaal, dat wil zeggen gebaseerd op consensus en samenwerking. Zoals er één nationale bloemenkekerij is, is er één nationale held wiens motto was: ‘Het tekort aan verbeelding houdt de werkelijkheid in stand’. Er is één nationale krant. Er is één nationaal tranenverhaal waarin iedereen af en toe zijn onbruikbare emoties kwijt kan. Alles is verder gericht op nut. Het is een eenvoudige, overzichtelijke, pré-industriële samenleving waarin men ambachten uitoefent als paraplumaker, schrijnwerker of kuiper.
Zoals bekend is kunst niet nuttig en daarom horen ‘potsemakers en dwaasneuzen’ tot de laagste kaste. Alles wat officieel verboden is, wordt aan hen toevertrouwd, aan deze ‘staatsjongleurs’ die verplicht in beroepskleding lopen opdat er geen misverstanden ontstaan. Helemaal voldoende zijn deze staatsuitlaatkleppen blijkbaar niet. De leiders van het volk begrijpen dat er allerlei onnutte bijgedachten over voorwerpen bestaan. Daarom is er een soort geheime dienst die op dwalingen toeziet. ‘Wie zomaar met een hamer op tafel tikt (…) geeft een opdracht aan zijn gereedschap die nergens toe leidt. (…) Het is goed als er dan een specialist in de buurt is om de man op het juiste spoor te brengen. Lukt dat niet, dan zijn er vertrekken waar de in zich zelf verdwaalde vakgenoot in afzondering kan mijmeren over vorm en functie. Al deze kamers maken deel uit van een groot gebouw, een instituut waar oudere experts voorwerpkunde doceren.’
Zo zijn er ook altijd taalkundigen op pad die de relatie tussen taal en
voorwerp in de gaten houden. Toen een fokker van rashonden eens beweerde dat je op het woord ‘stoel’ niet kunt zitten, werd hij ter heropvoeding opgenomen in het nationale instituut. De ‘ik’ vraagt zich af of er niet een nationale taalbank moet komen die iedereen een beperkt aantal woorden toewijst. Dat zou veel onnodig gebruik voorkomen. ‘Taalcontroleurs konden bij een gesprek, een zin of een enkel woord naar de verplichte bonnen vragen.’ (goed voor zoveel woorden).
Men ziet: de held denkt mee en daar wordt ie ook voor betaald. Dat kwam zo. In gezelschap ontviel hem een keer de subversieve vraag of papier met een potloodstreepje erop zwaarder is dan blanco papier. Hij werd natuurlijk uitgenodigd voor een gesprek en vervolgens belast met de opdracht de onnutte mogelijkheden van voorwerpen in een rapport vast te leggen. Hij gaat aan het werk. Als je zegt ‘Ik zie een potlood’, spreek je de halve waarheid. Achter- en onderkant zie je niet, je moet maar aannemen dat die er zijn. Misschien bluft het potlood wel. Wat gebeurt er als de suikerpot in verhouding veel groter is dan de rest van het servies? Een spiegel is overbodig als je aan weerszijden van de lijst identieke voorwerpen plaatst.
Natuurlijk, het zijn de bekende clownsnummers van K. Schippers. Het is ook zijn voortdurende saluut aan de onopvallendheid der dingen. Maar er zit ook een andere kant aan. De ‘ik’ zegt dat er ‘moed’ voor nodig is om door te gaan met zijn ontdekkingen. Hij noemt ze ‘angstaanjagend’, ze kunnen zelfs ‘fataal’ zijn bij onoordeelkundig gebruik. Dit sluit aan bij later werk, bijvoorbeeld ‘Het proefondervindelijk bestaan’ in ‘De berg en de steenfabriek’. Clowns, zegt K. Schippers daar, laten zien wat er gebeurt als we de vaste afspraken over afstand, betekenis, gewicht, verhouding, richting, oorzaak en gevolg niet meer zouden kennen: gek zouden we worden, we zouden in richtingloze angst verloren gaan. Niet toevallig was K. Schippers misschien wel de eerste die aandacht vroeg voor het boek ‘The man who mistook his wife for a hat’. Nu begrijpen we iets van de gezagsgetrouwheid van onze held, zijn zucht naar een ‘simpele samenleving’, de sussende liefde voor zijn land waar ‘elke vraag, op het moment dat hij wordt uitgesproken, zijn eigen antwoord’ vormt.
Intussen worden in ‘Bewijsmateriaal’ – o paradox: juist door de held – de bewijzen voor het vertrouwde aan de materialen doorlopend ontvreemd, de ijkpunten die in de taal besloten liggen, voortdurend op losse schroeven gesteld. Er is wat voor te zeggen om deze roman óók als een bezwering op te vatten. Bij nader inzien zit er veel mentale ruimtevrees
(ook letterlijk: p. 104-105) in dit werk die, hoe lichtvoetig ze ook verbeeld is, een eigenzinnige variant is op een Benjamins beeld van moderniteit: de metropool met zijn onoverzichtelijke ruimtes waarin niets meer vaststaat, waar om iedere straathoek gevaar schuilt, waar we afgesneden zijn van werkelijke ervaringen, waar een duurzaam contact met mensen en dingen verloren is gegaan. Deze ruimtevrees vind je terug in de architectonische angst bij De Chirico, in de onthutsende perspectieven die je ‘de stuipen op het lijf jagen’ (dixit K. Schippers) op de schilderijen van Matta, in de heroïek waarmee Francis Bacon de desintegratie van het menselijke lichaam bevecht, in de huiveringwekkende landschappen van Tanguy – allemaal kunstenaars waar K. Schippers in deze zin over geschreven heeft. In stukken over Bellmer (zijn ‘werk kun je misschien maar beter niet begrijpen.’) en Diane Arbus heeft hij de troosteloosheid van het bestaan onder ogen willen zien en bij Arbus ontdekt hij de troefkaart die hij zelf altijd heeft uitgespeeld: elegantie, een van zijn trefwoorden, begrepen als de weerbaarheid van de vorm.
Over mensen gaat het in het werk van K. Schippers nauwelijks. Zijn hartstocht geldt de dingen en, interpreteer ik maar, het herstel van het contact ermee. Herstel, hereniging, heelmaking, verzoening – is dat niet het wezen van de moderne kunst, juist in de wetenschap dat die verzoening buiten de kunst niet bestaat? Mogelijk is de discrepantie tussen de zucht naar zintuiglijkheid en de onstoffelijkheid van het verhaal mede verantwoordelijk voor het ongrijpbare karakter ervan.
Terug naar onze held. Zijn probleem is hoe hij zijn onderzoek verborgen houdt, staatsgevaarlijk als het immers is. Hij ontmoet een vrouw wier werk hem kansen biedt. Op dat moment kwadrateert de raadselachtigheid van het verhaal. De vrouw heeft vergelijkende voorwerpkunde gestudeerd en haar taak is het onderbrengen van werkwoorden in tijdlijsten: ‘Alle situaties waarin voorwerpen, mensen en dieren zich kunnen bevinden.’ ‘Wat versnipperd in minuten en seconden ten onder gaat, moest zij in duidelijke jaarindelingen overeind houden.’ Tja. De ‘ik’ noemt haar werk zinvol ‘maar onderzocht ze ook elk voorwerp afzonderlijk op wat het écht moest zijn, voordat ze het binnen een of meer werkwoorden stopte?’ Nee, dat deed ze niet en hij biedt zich aan dat voor haar te doen en heeft zo een alibi voor zijn eigen werk gekregen. Hoe gaat ze te werk? Tja. Ze heeft een taalboekje voor de jeugd met zinnetjes als ‘Zij zijn in de tuin’ of ‘Het rijtuig is geel’. Vervolgens zoekt ze in de werkelijkheid zo’n voorval op, het taalboekje lijkt de realiteit zelfs te dicteren.
‘De ballon zweeft in de wolken’ zorgt ervoor dat ze plotseling in een ballon zitten. De held houdt zich bezig met het overboord gooien van tientallen bolhoeden die als ballast zijn meegenomen. Waarom hij dat doet weet ik niet. Het leidt wel tot een geestige lofzang op de hoed. Plotseling is zijn reisgenote verdwenen. Hoe kan dat nu? Als hij is geland en bij zijn huis arriveert, ziet hij hoe de reisgenote en haar vriendin binnen zijn spullen onderzoeken. Dingen die hij voor zijn werk heeft gebruikt – de te grote suikerpot bijvoorbeeld – nemen ze mee. Spionage! Men vertrouwt hem nu al niet.
Vervolgens neemt hij privéles bij een professor in een dode taal die hij vanwege het onnut ervan niet meer mag onderwijzen. De bedoeling van de held is zijn levensgevaarlijke rapportage veilig op te bergen in die uitgestorven taal, die gesproken werd door een misschien wel in zwijgen verdwenen volk dat in het onbekende noorden van het land heeft gewoond, een nooit in kaart gebracht gebied, wit dus. De professor leidt hem bij zijn aanschouwelijk onderricht voornamelijk op Schipperse zijpaden – de levensduur van woorden, het aanzien van kleintjes als ‘en’, ‘of’, ‘de’, betekenissen zonder woorden, het hergebruik van woorden, enz.
In dat gebied van ‘het eerste wit’ komen de professor en zijn leerling uiteindelijk terecht. Het is blijkbaar een gebied van oorsprong, waar alles ‘origineel’ en ‘ondeelbaar’ is, een zeer onmodern gebied dus. Ze worden achtervolgd door onder andere de twee vriendinnen, een stelletje coupplegers die voor hun staatsgevaarlijke plannen, die voorzien in nog veel meer zwijgen, het studieboek van de professor nodig hebben. Held en hoogleraar (en het boek) ontsnappen door in het witte papier te verdwijnen dat de ‘ik’ tegelijkertijd beschrijft. Alles wat er gebeurt, gebeurt omdat hij het beschrijft – misschien geldt dat wel voor de hele roman. Ze waaien het witte land binnen dat geheel met witte vellen papier bedekt blijkt te zijn. Ze waaien er weer uit, het papier raakt vol met de woorden die we lezen, ‘Ik verspeel ruimte. Nog plaats voor een paar woorden. Ik’ Einde van het boek.
Over de ideeën die ‘Bewijsmateriaal’ bevat, valt heel wat te zegen, hoewel ik geloof dat je daar ook mee moet oppassen. Het boek is in uiterst doorwrochte zinnen geschreven maar die zijn ook nadrukkelijk van een sierlijke elegantie. Er staat veel duisters in maar dat wordt uitgesproken op een lichte toon. Het is zeker een ernstig boek maar evenzogoed is het komisch, hilarisch soms. Naast zoveel varieté, clownsnummers en gooche-
larij (het slot!) krijgen serieuze opmerkingen over wit, zwijgen, oorsprong of ruimtevrees een randje van lachwekkendheid. Mijn probleem is echter niet de exegese van het boek maar het karakter ervan, i.c. zijn ongrijpbaarheid.
Ogenschijnlijk wordt die allereerst veroorzaakt door de onstoffelijkheid van het verhaal, waarvan – zie boven – acte. Toch geloof ik niet dat daar het probleem zit. Ik kende weliswaar geen boek dat leek op wat ik las, maar dat stond mij niet in de weg de abstractie ervan te accepteren. Vergelijkende voorwerpkunde? Een taalboekje dat de werkelijkheid dicteert? Je kunt het je wel moeilijk voorstellen, maar waarom niet?
Nee, ik denk dat de ongelofelijk terloopse manier van vertellen veel meer debet is aan de ongrijpbaarheid van deze roman. Zo ben ik er nog steeds van overtuigd dat het me ontgaan is waardoor de reisgenote plotseling niet meer in de ballon zit, maar ik kan niet vinden waar de verklaring staat, hoewel ik een vermoeden heb (ze heeft zich weggetekend). Tijdens de koetsreis duiken geregeld aanplakbiljetten op van een man met een bolhoed die een oog stijf toegeknepen houdt. Je bent dan alweer vergeten dat de reisgenote zo’n tekening van de ‘ik’ heeft gemaakt en het duurt lang voor je beseft dat het wel eens een opsporingsbericht zou kunnen zijn – gezocht: voorwerpterrorist met bolhoed. Er wordt nogal eens terug verwezen naar eerdere passages die je in de nevenschikkende stroom van het boek niet als bijzonder zijn opgevallen toen je ze las – bijzonder voor de ontwikkeling van het verhaal. Of de ‘ik’ is in gesprek met de professor over het woord ‘been’, een pleonasme volgens de hoogleraar. ‘Voordat hij kon zeggen dat het hele woord overbodig was, gebruikte ik het en stapte uit het schilderij, bijna om te controleren of ik mijn benen nog bezat.’ Hè? Wat? Hoe komt hij nu ineens in een schilderij? Gelukkig staat het antwoord op de vorige pagina, waar de ‘ik’ een vergelijking trekt met een zeker soort schilderijen waarop het tafereel overeenkomt met zijn eigen situatie.
Uiteindelijk zit de ongrijpbaarheid van dit boek echter in de alinea. In een conventionele roman krijgt het verhaal met elke nieuwe alinea nieuwe vaart. In het nevenschikkende proza van K. Schippers wordt het verhaal met bijna iedere alinea afgeremd. Drie-kwart ervan bestaat namelijk uit een of meer essayistische beweringen die bovendien zowel elegant als onnadrukkelijk worden gedaan, waardoor een zekere duisterheid niet altijd kan worden vermeden, maar in ieder geval een concentratie wordt vereist die je niet langdurig kunt opbrengen, evenmin als je urenlang gedichten kunt lezen die je nog niet kent. Een paar voorbeelden.
‘De wolken werden zo dicht dat ik het mij veroorloofde een hoed op te zetten. De eerste paste meteen. Dit onverwachte incident zag ik als een symbool voor een goede afloop van een ongelukkig begonnen reis, al ontslaat de hoed ons nu juist van de plicht over alles een mening te hebben.’ Waarom ontslaat een hoed ons van die plicht? Overigens: een hoed die meteen past een incident noemen – op zulke, spaarzame, momenten neigt dit proza naar maniërisme.
Vanuit zijn ballon verzint de ‘ik’ iemand beneden en brengt hem in grote ruimtelijke desoriëntatie, hij wacht wanhopig op een rijtuig. ‘Nog steeds geen rijtuig. Ik schuif hem kleine probleempjes toe als “Er zal toch niemand vóór mij instappen” en “Waar blijft de koets toch?”, zo aardig, zo behulpzaam, bijna kleurig wanneer het op een ander vlak te ernstig wordt: onenigheid met het vertrouwde licht, de bevriende ruimte. Deze allervriendelijkste melange die alleen meewerkt, als je hem niet uitput.’ Alles meteen duidelijk na ‘behulpzaam’?
In een herberg luistert de held naar gesprekken van anderen. ‘Daar had je het weer. Rechts van mij werd een boek van een plank getrokken. Schuin voor mij was een hoge hoed belangwekkend, omdat hij al jaren niet meer werd gedragen. En links waaide de onvermijdelijke zuidenwind die, buiten de door ons zelf veroorzaakte voorspoed om, iedereen voortdurend in een goede stemming houdt.’ Wat hier ruimtelijk gesitueerd wordt, is de inhoud van de gesprekken. Dringt niet onmiddellijk tot je door.
‘Ik dacht aan de gelukkigen die iets voor een halve minuut kwijt zijn, maar het alweer hebben voordat zij weten dat het echt even was verdwenen.’ Dit is een mooie, bij enig doordenken ook wel beangstigende gedachte. De alinea gaat dan zo verder. ‘Bij mij is het anders. Mocht ik een bril dragen, dan zou ik hem niet missen, als hij zoek raakt. Mijn oogafwijking zou te miniem zijn om dit nadeel als een ongemak te herkennen.’ Probleem is dat ‘missen’ in dit tweede stuk een andere betekenis heeft dan ‘kwijt zijn’ in het eerste. Als je, zoals ik, een tijdje denkt dat de betekenis gelijk is, begrijp je niet goed wat er staat. Afgeremd proza, wil ik maar zeggen.
Het wordt tijd voor de slotsom. Wat vind ik na herlezing van ‘Bewijsmateriaal’? De meest opmerkelijke conclusie is dat ik het met al mijn nieuw verworven inzichten niet minder raadselachtig vind dan tien jaar geleden. Gerrit Krol heeft gelijk: je kunt het boek telkens herlezen, het geeft zich nooit helemaal bloot. Met hem ben ik van mening dat dat een kwaliteit is
van alle grote kunst. Verder vind ik het opnieuw enerverend dat iemand er na een eeuw modernisme nog in geslaagd is een boek zonder precedent te schrijven. Dat was helemaal niet nodig. Als het maar nieuw is, nietwaar – de stilzwijgende afspraak binnen het modernisme die in de plaats is gekomen van de mimesis. ‘Bewijsmateriaal’ is ongehoord nieuw.
Tenslotte: alles wat ik vroeger goed aan het boek vond, vind ik nog steeds goed, een weinig opzienbarende vaststelling, aangezien ik dat ook vind van het latere werk, dat niet essentieel anders is. Ook weet ik nog steeds niet of ik een boek als dit werkelijk mooi vind. Dat heeft minder met het boek te maken dan met de traditie waar het onmiskenbaar deel van uitmaakt: het modernisme, een problematisch begrip. Er is veel voor te zeggen alle kunst na de achttiende eeuw modern te noemen omdat ze wortelt in het moderne levensgevoel alsdat je je beweegt tussen de scherven van een gebroken wereld. Elke generatie kunstenaars lijmt die scherven op haar manier aan elkaar, waarbij de ene kunstenaar geen enkele poging doet het te laten lijken op wat het was en de ander wel. Iedere nieuwe generatie gooit de resultaten echter weer stuk. Dat noemt Octavio Paz de traditie van de breuk. Het idee van de gebroken wereld heeft een tragische, pessimistische kant. Ik vermoed dat een kunstwerk ons vooral kan ontroeren als die kant erin aanwezig is. Dat we het dan eerder ‘mooi’ zullen vinden.
Daarnaast of daartegenover is er een ander soort moderne kunst. Picasso is anders modern dan Van Gogh, ‘Ulysses’ anders dan ‘De uitvreter’. Deze kunst is minder geïnteresseerd in het gebroken zijn dan in het lijmen. Ze heeft een sterk conceptuele, verzonnen kant. Ze is moedwillig anders. We hebben vaak te maken met een project. Ik weet niet waar de grens ligt. ‘Het proces’ is projectmatiger dan ‘De avonden’, maar minder dan ‘Ulysses’, waarmee vergeleken het veel meer vanuit de intuïtie geschreven is.
‘Bewijsmateriaal’ is een project-boek maar vergeleken met veel soortgenoten van een uitzonderlijke lichtheid. K. Schippers moet al heel vroeg met zichzelf afgesproken hebben dat hij het over de boeg van de vrolijkheid en de vitaliteit zou gooien, dat hij zich niet in de luren zou laten leggen door een pessimistisch levensgevoel, dat hij wel degelijk kende. In ‘De stilte en de passie’ (in: ‘Museo Sentimental’) zegt hij over ‘De avonden’: ‘In het boek klinkt een stem zonder onderwerp, een liefde zonder bestemming, een stem die alleen nog maar kan laten horen dat hij tot spreken in staat is, een beschadigde stem.’ Hij zegt: ‘De avonden wordt meestal een troosteloos boek genoemd, maar voor ons was het dat absoluut niet alleen. Het was vaak vrolijk en vitaal. Het wekte je op tot brutaliteit en onafhankelijkheid.
(…) Het boek inspireerde ons tot een eigen taal. Je had een stem en die kon je gebruiken, dwars tegen alles in, dat leerden we van dat boek. Keldergaten en straathoeken van Oud-West, de grijze buurt waar een paar van mijn vrienden en ik woonden, je hoefde ze op de fiets niet meer te passeren in de hoop dat ze niet bestonden. Je kon ze eindelijk, door een boek goedgekeurd, in je verhalen betrekken: ‘Wat zou er nou gebeuren als het keldergat op de plaats van de straathoek was en de straathoek op die van het keldergat?’
Je ziet het: je goochelt de ellende gewoon weg! K. Schippers besloot van het leven een grote cake-walk te maken waarin niets meer op zijn plaats staat. Je zou kunnen zeggen dat hij de troosteloze chaos van de moderne tijd met een vrolijke eigen chaos wenste te bestrijden. Dat is een houding die iemand wil innemen en die krijgt nog meer allure als je beseft dat al dat gegoochel hem aan de rand van zijn blikveld, om de hoek van de straat, plotseling in een gevreesde ruimte kan doen tuimelen. Sleep je voortaan zonder een greintje ironie de piano naar het krukje omdat ze te ver van elkaar af staan of denk je dat je vrouw een hoed is.
Het blijft natuurlijk een hoogstmerkwaardig fenomeen: een boek dat zolang als het duurt maar niet over mensen gaat. Op een paar momenten werkt dit project echter heel emotionerend. Aan het begin van hoofdstuk 22 vraagt de held aandacht voor een ander soort rouw bij het sterven van mensen dan de gebruikelijke. Als iemand doodgaat sterft er een uniek aandachtsveld dat zich van de overledene uitstrekte tot alles om hem heen. Dingen, lichtval, smaken, geuren, blijven ontheemd achter omdat ze op die specifieke manier voor ons niet kunnen bestaan. ‘Weer iemand minder die de scheve, licht omlaag lopende lijn van ogen, ook als ze niet aanwezig zijn, in stilte bewondert.’ De Schipperse omweg via de dingen roept hier intens de afwezigheid op van een geliefde persoon, het beeld breekt door zijn elegante filters heen, passeert de mijne en vervult me met een… mooi verdriet.
Robert Anker