Tomas Lieske
De vlucht naar het noorden*
Mijn jaren ’80 zijn de jaren geweest waarin mijn leven onomkeerbaar is geworden. Waarin ik tot het ietwat ontluisterende besef ben gekomen dat mijn leven nog wel een correctie of een dreun kan krijgen, dat er nog wel opwindende of treurige gebeurtenissen schuilen in de komende jaren, maar dat grosso modo de lijn is uitgestippeld. Het is als een stilliggende zweep. Het dunne leren eind kronkelt in het duister en de lussen die zich daar hebben gevormd zijn vanaf hier niet te zien. Maar de hand van de tijd heeft het dikke uiteinde in een richting gelegd, het noordoosten, ik noem maar wat, en nooit, nooit meer zal hij naar het zuidwesten of zelfs het zuidoosten gaan wijzen ook al kronkelt het bovenaan nog zo vreemd.
Of een andere vergelijking. De strijd van de Ilias ligt achter me, de brand die zoveel beschadigt en verteert heb ik in aanvaardbare mate doorstaan en nu vaar ik van eiland naar eiland om uiteindelijk de laatste haven van Ithaca binnen te lopen. Daar wacht de geliefde Penélope, de vrouw die er na het ontkleden uitziet als de eerste keer, die wijst op het bed van naar hars geurend hout dat uitloopt en als boom de slaapkamer in groeit. Zij is de dood, want zij, schim uit het verleden, heeft een leven lang stilgestaan en wie leeft staat niet stil.
Het is ook mogelijk dat de dood mij nu tegemoet zeilt en mij eerder aantreft. De dood in de gedaante van de onweerstaanbare Circe, van de tedere Nausikaä. Dat ik in haar oogopslag, schouderbeweging of kanteling van het bekken ineens de blik, beweging of stap herken van mijn Penélope. Ik ken haar onverbiddelijkheid.
Om mij heen zie ik anderen; sommigen gaat het voor de wind. De voorzichtige wapent zich tijdens die tocht tegen de kou en de eenzaamheid. Zij die dit in de jeugdige overmoed van de eerste, nog behaaglijke kilometers nalaten, worden later op hun zeiltocht overvallen door angsten, verlatenheden, windstiltes, scheurbuik. Het valt aan te raden de vlotten
waarop wij de inktkleurige golven moeten trotseren, vol te stouwen met hulpmiddelen. Er zijn zeilers die het zoeken in een overdaad aan eten, die het vlot zo uitbreiden dat er vruchten, kazen, wijnen, zelfs levende dieren kunnen worden vervoerd. Anderen bouwen luxe torens, bruggen, bars, riante ligkuipen, gewaagde uitkijkposten en glazen vooronders. En wat is er verder allemaal niet mogelijk: schaakspelen, visserstuig, slaven en slavinnen, kijkers en vergrootglazen.
Een enkeling kiest voor kaarten en instrumenten die je positie aangeven, de stand van de sterren, de landengtes, de ijsvlaktes, de muien en de kolken, de bakens en de vuurtorens, die je inzicht geven in je werkelijke route en in je mogelijke route, in je route van vandaag en in die van gisteren en morgen. Zelfs in de routes van anderen en in die welke plaatsvinden wanneer jij allang weg bent; kijk op de stroming van de zee en de magneetwerking van de polen die aan een onnaspeurlijke tijdrekening gehoorzamen.
Ik bedoel de poëzie. Wat mijn jaren ’80 ook gedaan hebben is het verstevigen van de banden tussen mij en de poëzie, op tal van manieren. Wil ik na deze hoge inzet de tenor van mijn hersens niet dwingen tot een schrille en onnatuurlijke falset, dan moet ik nu snel naar lagere registers. Hoe mooier het doel en de werking van de poëzie geformuleerd, hoe meer in het oog springt dat er ook prullen geschreven worden. Praten over poëzie als middel om het leven min of meer onbeschadigd door te komen en dan gedichten lezen die flauw zijn, clichématig of pretentieus: het is een merkwaardige tegenstelling. Maar iedereen zal begrijpen dat de potentie van de poëzie niet lijdt onder een slecht gedicht zoals de beeldende kunst zijn waarde niet verliest als er een vals schilderij wordt opgehangen.
Iedereen heeft zijn eigen lijstje van grote dichters. Ik wil hier wel kwijt dat in diezelfde jaren ’80 bij mij een groeiende behoefte is ontstaan om te schiften. Goede dichters, dichters die lijken te gehoorzamen aan een innerlijke stem, die draaien met een inwendige en sterke motor, tegenover de grootspraak, de ijdelheid, het epigonisme. In een bespreking in vn van de bundel Dichters van nu verzorgd door Hugo Brems, wees Ed Leeflang er op dat er na de vorige editie van 1977, Paul Rodenko, maar liefst 70 nieuwe namen zijn bijgekomen, op een totaal aantal van 137 dichters. Dat kan iets heel moois betekenen, en wie weet heeft Leeflang, optimist tot in zijn naam, gelijk en zijn de afgelopen twaalf jaren, de jaren ’80 dus, inderdaad onvermoed spectaculair geweest voor de Nederlandstalige poëzie. Een toetsing aan de hoogste eisen blijft meer dan anders nodig.
Mij is gevraagd vanavond te spreken over een dichter die ik in de jaren ’80 in het hart heb gesloten, die mij een hulp was bij het laveren door het leven. Ik koos daarvoor H.H. ter Balkt.
Vanaf 1979 publiceert deze dichter onder eigen naam en in de jaren ’80 schreef hij onder andere deze drie belangrijke bundels: Hemellichten uit 1983, Aardes deuren uit 1987 en In de kalkbranderij van het absolute, weliswaar uitgekomen in 1990 maar zonder twijfel geschreven in de nadagen van het beoogde decennium. Uit Hemellichten het volgende gedicht.
In dit gedicht wordt voortdurend gesprongen van bijbelse setting naar de
moderne tijd. Bijbels: de vlucht naar… Egypte, vult iedereen in; telling; Bethlehem; de ster; Egypte (zie je wel); farao. Het moderne gaat daar dwars doorheen: files van tanks; avondklok; motel, macadamweg. Een bepaalde mate van tijdloosheid: naar het noorden; daar waar de wereld eindigt; sneeuw; vorst; sneeuwlicht.
Heeft het zin met die ‘wij’ mee te vluchten naar het noorden, naar de sneeuw? Sluiten we ons als lezer daarbij aan? Ze zoeken het uitdovende sneeuwlicht. Wat dat inhoudt wordt iets duidelijker wanneer we het titelgedicht van de bundel lezen. De laatste twee strofen luiden:
Rijp, ijzel, ongeziene sneeuw, het uitdovend sneeuwlicht: het zijn de laatste resten van een ongerepte schoonheid. Het is een even verleidelijke illusie als de geur van de hogere honing en die ‘wij’ zijn te vergelijken met de dwaze bijen uit het lied van Nijhoff.
Wanneer je zeer uitgebreide besneeuwde vlaktes of ijsvelden nadert kan het gebeuren dat het wit als een gloed weerkaatst wordt tegen de hemel. Ijsblink heet dit verschijnsel. Soms lijken natuur en kunst elkaar de hand te
reiken en zich met elkaar te verzoenen. Intussen geloof ik dat het gedicht van Nijhoff slechts op de achtergrond meeklinkt. Natuurlijk beïnvloedt de kennis van die dwaze bijen het lezen van het gedicht van Ter Balkt, maar deze laatste parafraseert niet.
Indien geen dwaze bijen, wie zijn die wij dan wel? Zeker niet dat jonge timmermansgezin, want dat vluchtte immers naar de andere kant, naar Egypte. De vluchtrichting hier is noord en Egypte wordt als mogelijk asielverlenend land afgewezen: te goud, te rijk, te vreemd. Te weinig koud ook. ‘Wij’ vluchten met grote vaart, – zevenmijls motel, macadamweg, – de andere kant op; ‘wij’: een groep ikken als bij Kees Ouwens waarbij aansluiting een bijna onmogelijke zaak is, of de dichter en gelijkgestemden waarbij het aan ons is uit te maken of we daarbij willen horen. Weg van de christenen bij wie de aanvankelijke glans al snel verkeerde in het tegendeel. Alhoewel de ster nog niet helemaal is gesmolten.
Via dit gedicht stuit ik op het eerste probleem dat ik wil aanwijzen. De keuze: koersen naar het zuiden waar goud gekookt wordt en waar het christendom huist of zeilen naar het noorden waar in ijs, sneeuw en poëzie de hemellichten zijn gaan schuilen. Je kan natuurlijk ook nog kiezen voor de kermis, het ironische afgietsel van de hemellichten. Daar lawaaien de attracties van Calypso: we vermaken ons en we proberen alles te vergeten. Ik vrees dat dat de keuze van velen is.
Voor ik meer zeg over dit probleem van geloof en poëzie wil ik een tweede probleem formuleren dat er niet helemaal los van staat. Ter introductie twee gedichten uit de bundel Aardes deuren.
Hier reizen de scheepjes van duister land naar raadselachtig bergland. Het is het beeld voor het leven van de moeder, de hemellichten krijgen gestalte in Poolmansweg, ijzer, ijsnaalden, de flikkering van een lamp. Direct op dit gedicht volgt:
Je moet maar zo grandioos durven. Natuur en kunst reiken naar elkaar, zei ik zoëven. Dat is natuurlijk net zo min waar als dat leven en kunst op elkaar lijken. Toch lijkt dit gedicht een deel van de werkelijkheid te beschrijven. Namen van straten, plaatsen, firma’s, personen. Maar gaat het om die beschrijving, die anekdotiek?
Wie nu snel roept ‘natuurlijk niet’ dient te bedenken hoeveel poëzie er wordt geschreven over verloren geliefdes, gestorven ouders, kinderen, kortom poëzie die zijn onderwerp vindt in de werkelijkheid buiten het gedicht. Wat maakt zo’n gedicht dan toch tot poëzie? Hoe verhouden poëzie en werkelijkheid zich? Dit is het tweede probleem.
Joseph Brodsky komt mij voor de geest die op indringende wijze een gelijke liefde voor zijn ouders belijdt in het essay ‘In anderhalve kamer’. Of in een tv-documentaire, waarin Brodsky wijzend op foto’s achter zich opmerkt: ‘Dit is mijn moeder, dat is mijn moeder, dat is mijn moeder met mijn vroegere kat, dat is mijn vader in marine-uniform.’ Van Brodsky is de uitspraak: ‘Ons verstand mag grote vooruitgang geboekt hebben, toch vervallen we nog voortdurend in de Romantische (en vandaar ook Realis-
tische) opvatting dat “de kunst het leven nabootst”.’ Deze opmerking staat in zijn essay over Eugenio Montale. Het gedicht dat bijna onmiddellijk hieraan voorafgaat wil ik u niet onthouden zowel om zijn eenvoudige pracht als om zijn illustratieve werking bij wat ik bedoel.
Eerst iets anders. Niemand van u zal de mening aanhangen dat in de schilderkunst de non-figuratieve, abstracte tak van hoger artistiek niveau is dan de figuratieve. In beide vormen zijn schandalig slechte en verbijsterend prachtige werken gemaakt. En alles daar tussenin. Voorbeelden van prachtig non-figuratief werk: Matisse. Voorbeelden van prachtig figuratief werk: Matisse. Bij sommige schilders lijkt het onderscheid bijna zinloos, bij Picasso bijvoorbeeld. De waardering golft met de stroom van de mode op en neer. In Gesprekken met Picasso vertelt Brassai dat in 1946 de Amerikaanse handelaar Kootz doeken van Picasso voor een tentoonstelling wil kopen: ‘We gaan de trap op naar het atelier. Kootz is in de wolken en zegt voortdurend: “Beautiful! Very beautiful!” Soms zegt hij ook: “Fo’midâble, fo’midâble!” het enige Franse woord dat hij kent naast “Merci” en “Je vous aime”… Maar af en toe wendt hij zich naar mij toe en zegt: “I don’t like them very much, they are not abstract enough!” Niets is abstract genoeg voor hem.’
Wie vraagt zich na Picasso nog af of een schilderij ‘lijkt’; we weten dat het om meer gaat dan om illustratie.
Als ik aan alle bestaande poëzie-indelingen een zoveelste toevoeg, – toegestaan slechts voor de duur van mijn verhaal, – dan denk ik aan een indeling in abstracte gedichten, – Faverey om maar een heel goede te noemen, – en figuratieve, – Eybers om er een heel goede tegenover te stellen. Moet ik dan niet ook de poëzie ‘modern’ benaderen en ervan uitgaan dat bij deze zogenaamd figuratieve gedichten de vraag in hoeverre de werkelijkheid exact is geschilderd, niet ter zake doet? De dichters die ik het interessantst vind, hebben een manier van werken tussen abstract en figuratief in; zij verduidelijken met concrete beelden de abstracta van het leven.
Terug nu naar Montale. Het beloofde gedicht is uit de bundel Satura, de dood van zijn vrouw is het thema.
Omdat we iets voor ons zien, eindeloze trappen, kunnen we dit gedicht figuratief noemen. Associaties komen op: Dante en de afdaling in de hel, de verbrokkelde, trapsgewijs oplopende wanden van piramides en tempels, te hoge trappen voor stations in mediterrane, protserige stijl. Draai je je op weg naar boven enigszins buiten adem om, dan zoek je in duizeling naar een leuning die er niet is. Je lichaam moet terugkomen in de juiste verticale stand. Hier een oude man die zulke eindeloze trappen afdaalt, de vrouw is om een, in het gedicht niet genoemde reden ineens verdwenen. Een ontroerend beeld.
Bij zulke gedichten dringen de beelden zich aan ons op en tegelijk weten we dat het om iets anders gaat. Om het citaat van Brodsky af te maken: ‘Als de kunst iets dergelijks doet [het leven nabootsen] dan probeert ze díe weinige onderdelen van het bestaan te weerspiegelen die het “leven” transcenderen, het rekken voorbij zijn laatste punt – een poging die dikwijls verkeerd begrepen wordt als zou de kunst of de kunstenaar zelf naar onsterfelijkheid zoeken. Wat de kunst nabootst is, met andere woorden eerder de dood dan het leven; dat wil zeggen ze bootst het rijk na waarvan het leven geen idee verschaft.’
Evenmin is Ter Balkt de Willink van de moderne poëzie, hij hoort niet bij de stal van drs Loek en Miep Brons in poëzie. Zijn gedichten over zijn vader en moeder zijn geen portretten in die stijl. En dan bedoel ik de schilder Willink die trots in een interview met Ischa Meijer vermeldt: Gezicht: drie dagen; ogen: twee dagen; wenkbrauwen: twee dagen; enz.
Vanaf het allereerste moment, dat hij zich aankondigde als Habakuk 11 de Balker, profeet en ouwehoer, heeft Ter Balkt tegenstrijdige reacties opgeroepen. Het komt mij, na de serieuze strekking van mijn verhaal tot nu toe, goed van pas dat Ter Balkt ook een zeer komisch dichter is. Hij knort
en gromt vanuit zijn geïsoleerde positie; het is hem menens bij zijn betoog dat de werkelijkheid wordt aangetast, zeker in het Sodom en Gomorra van het Amsterdamse en dit hautain laagveengebied; zijn poëzie zit vol venijn, waarschuwing en teleurstelling; toch zal hij zelf inzien dat dat knorren, grommen en werpen met kluiten een zeer komische zijde heeft. Ik ben bereid Ter Balkt in zijn nijdige isolement te laten. Ik vermaak me intussen zeer.
Het stedelijke patroon, dat de werkelijkheid uit zijn vingers laat glippen, tegenover het boeren-landelijke is voor mij een thematiek die volop in de jaren ’80 geplaatst kan worden. De groene franjes aan de partijen verschijnen. Franjes. Ter Balkt kan voorlopig doordichten: de minister van milieu blijft zeggen dat de randstad nog lang niet volgebouwd is en in Amsterdam en Den Haag blijven Vondelpark en volkstuincomplexen bedreigd. Enfin, het is allemaal bekend. Zo’n onderwerp in poëzie: kan dat? Is dat niet te modieus? Ter Balkt dichtte over het land en het bos voor het mode werd; laten we zeggen dat alleen hij over het milieu kan dichten.
Maar verwart Ter Balkt zelf niet de literatuur met de werkelijkheid als hij praat over het verloren gaan van het land? Is er niet evenals bij die andere profeterende dichteres, Ida Gerhardt, een Willem Jan Otten nodig die de waarschuwing van Wallace Stevens in herinnering brengt: Poetry is the supreme fiction, madame. Op die vraag over literatuur en werkelijkheid kom ik terug.
De toon van Ter Balkt is humoristisch en ontleent zijn charme aan een merkwaardige mengeling van hoge bewering, merkwaardig detail of voorwerp dat veelal gepersonifieerd wordt en meestal uit de boerse of persoonlijke omgeving komt, de citaatvorm en als vierde de vele culturele verwijzingen en namen.
Zijn eerste bundel. ‘Habakuk 11 de Balker. Boerengedichten. ofwel Met de Boerenbijl bijeengelezen door zijn lintworm, 93 bladzijden verfomfaaid en bespat met raadsels en verkrommingen; in het groen groen knollenland van de haas.’ Eerste afdeling: ‘Slagvelden.’ Motto: ‘Ik loop liever door brandnetels dan dat ik poëzie lees, laat staan schrijf. Wie durft dat nog? Dit is dus geen poëzie. Dit is een oorlogsverklaring aan de dichters, de fossielen van een voorbij tijdperk.’ Zijn tweede bundel: ‘Uier van t Oosten. Nieuwe melk-en-bloedspugingen.’ Motto: ‘Elektriciens zijn belangrijker dan dichters. (Een elektricien) Elektriciens zijn belangrijker dan dichters. (Een dichter).’ Tweede motto, derde motto, vierde motto. Opdracht: ‘Voor Le Petit Louis, de dorpsgek van Malmédy.’ Enzovoorts, enzoverder.
Deze toon weet hij tot zijn laatste bundels vol te houden. Aardes deuren
begint gewoon met een gedicht, maar ook hierin vreemde titels (Hoe een berglandschap te beginnen), citaten ‘“Alleen Freud is welkom in Wenen” koningin Nefertete, 14 eeuw v. Chr.’, merkwaardige details (een zang van de hoefijzers van Desiderius Erasmus’ paarden). In een bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom een voetnoot: ‘eerbiedig opgedragen een de Weledele Firma Kramerman, Outique te Olst; handelaren in zijk, tuinmeubilair, garen en band, allerhande vergiften, mesheften, sanitair en weedom’.
Lollig? Vind ik wel. Hoewel dezelfde techniek wordt gebruikt bij een prachtig en ernstig gedicht als het volgende:
De essaybundel van Brodsky ligt nog open op mijn tafel. Ik lees: ‘Liefde is in wezen een houding van het oneindige jegens het eindige. Het omgekeerde is ofwel geloof ofwel poëzie.’ Ik blijf haken aan dit citaat omdat het lijkt of De vlucht naar het Noorden mede hierop gebaseerd is.
Ze hebben vandaag een moeizame relatie: geloof en kunst. Wie wel eens in het Vaticaans Museum is geweest en daar de afdeling religieuze kunstwerken, moderne tijd, heeft bezocht, zal zich net als ik verbaasd hebben over de hoeveelheid misverstanden (een van de pausstudies van Francis Bacon) en over de kitscherige troep waartoe deze kerk zich in arren moede moest wenden. Geloof en poëzie is eveneens een huwelijk vol blauwe plekken en weggelopen gezinsleden geworden. Wie in navolging van kerken duidelijke uitspraken over de ziel klaar heeft liggen wil de stamelende pogingen die ziel in woorden te vatten niet gebruiken. Wie het leven eenvoudig verklaart tot tocht naar het hiernamaals heeft geen boodschap aan moderne poëzie die de complexiteit van het leven, – inclusief de zinloosheid en de wanhoop, – vanaf Eliot’s beschrijving van de Thames breeduit etaleert. Toch hebben poëzie en geloof iets gemeenschappelijks. Althans als we Brodsky mogen geloven, of bijvoorbeeld Octavio Paz.
Hoe dicht Brodsky Paz nadert, wordt duidelijk wanneer we de zojuist geciteerde uitspraak van Brodsky over liefde, geloof en poëzie uit 1982 vergelijken met een uitspraak uit De boog en de lier uit 1956 van Paz: ‘De eersten die wezen op de gemeenschappelijke oorsprong van liefde, godsdienst en poezie waren de dichters’.
In het hoofdstuk De poëtische openbaring ontvouwt Paz een theorie die hierop neerkomt. De kern van ons menselijk bestaan is een heterogene identiteit, een besef van oorspronkelijk elders thuishoren en een weten dat
we neergeworpen zijn in deze vijandige en onverschillige wereld. Zowel poëzie als religie houdt een terugkeer in naar onze oorspronkelijke aard. Zowel poëzie als religie is openbaring. Het verschil bestaat uit de onverzoenlijke vormen: ritmen en beelden versus theofanieën en riten; poëzie staat met de kracht van het beeld en het woord, religie heeft een bovennatuurlijk mysterie nodig dat ons vreemd is.
Ik weet niet of ik Paz in deze wel wil volgen. Het geeft aan poëzie iets hoogs waar ik voor huiver. Te lang zijn wij opgevoed met begrippen als ‘profeet, middelaar, bevlogene, kenner van het eiland der gelukzaligen’. Van de weeromstuit riepen de dichters dat ze alleen schreven om meiden te kunnen versieren, wat natuurlijk tevens waar was. Toch herken ik in de theorie van Paz wel het een en ander. Hij noemt de terugkeer naar onze oorspronkelijke aard, bewerkt door religie én door poëzie, een dodensprong. Welnu: van hen die helemaal ‘in de religie zijn’ wordt een onverschilligheid, een doodse houding tegenover de wereld normaal geacht. Bij poëzie werkt het soms net zo. Kees Ouwens in een interview met Arjen Schroeder: Ik ben een buitenstaander. Ik doe niet mee, zogezegd. Ik ben het niet met het leven eens’. Zo opgaan in de poëzie is de dood voor het leven.
En laat ik eerlijk zijn. De toon van mijn eigen woorden ligt in de buurt van het tremolo van de dominee. Maar het grote verschil is wel dat ik het over mijn eigen leven heb en dat u allen zelf maar moet zien welke kant u op zeilt. Dominee wil een vloot, maar laat mij in godsnaam alleen varen.
Dat liefde en verliefdheid familieleden zijn van geloof en poëzie, herken ik ook wel. Iedere verliefde neemt een aanloop voor die dodensprong: snel, struikelend, laag bij de grond of met sprongen om zo imposant mogelijk te zijn. Dat tijdens verliefdheid de deur naar een beter bestaan op een kier wordt gezet, is precies de reden waarom Robert Anker in zijn essay Dom kind zegt dat verdriet om de verloren geliefde, ‘ludduvudu’, elk ander verdriet in de schaduw stelt, zelfs burgerlijk hoogstaande verdrieten als de dood van je kind, nog drie maanden te leven.
Wat wordt nu geopenbaard in poëzie? Poëzie is de telefoon die midden in de nacht rinkelt. Je neemt op en hoort behalve het gewone zakelijke ruisen eerst niets. Dan bij scherper luisteren verneem je een zacht ademen, maar terwijl je zelf een aantal malen je naam zegt en de ander oproept te antwoorden, dringt het besef tot je door dat je beter je kop kan houden en luisteren. En als je met dat gevederd oor aan die telefoon zit en stoel en werklamp uit je bewustzijn glijden, dan hoor je een ruimte die geen tijd
meer kent. Dan hoor je wat je vergeten was en wat je over een paar jaar voor het eerst zult vernemen. Je ziet het Seiko-Quartz horloge aan je pols en je vermoedt een tijdeloosheid aan de andere kant. Poëzie vreet een tunnel door de tijd. Bij het lezen van een gedicht moet een traject afgelegd worden. Startpunt: deze stoel, deze woorden, deze al of niet narratieve eerste laag van het gedicht. Doel: een gevoel van alles keert terug en alles is eender.
In de inleiding vertelde ik over het besef van mijn onomkeerbaar leven. Op zo’n moment staat het chronologisch principe van het bestaan helderder voor ogen dan anders. Het verglijden van de dagen, de jaren, besef je tot diep in je ziel. Maar zelfs gevangen in het cliché dat er geen einde kan komen aan een geluksgevoel, een vrolijkheid, een zomer, twijfel je niet aan dit principe. We zijn niet gek, we weten heel goed dat poëzie en leven niet verwisselbaar zijn. Maar hoe valt het te verklaren dat ik bij het lezen van Luceberts regel ‘er is alles in de wereld het is alles’ altijd momenten voel samenvallen, wat gezien de tijdsorde niet kan? Dat ik weet dat Luceberts regel ‘Zijn de grote rivieren niet gemaakt om licht / statig en gestadig terug te dragen naar de zon’ iets formuleert dat mijn leven zin geeft op dit moment, – maar ook op een toekomstig moment en op een moment jaren geleden? En dat het ook zin geeft aan uw leven en aan het leven van onze gestorven ouders? Dat de regels van Faverey ‘En zo zal het gebeuren, dat je nauwelijks / merkt hoe je okselzweet van geur verandert, / dat het je ontgaat hoe de centaur eerst / zijn hoeven schraapt voor hij naar je / toe komt, en in je veilige huis alles / kort en klein schopt en slaat’ het moment beschrijven van zijn dood op 8 juli 1990, maar tegelijk het moment dat precies dezelfde centaur in de vorm van een sneltrein mijn familie aanviel en dat dit ook het moment is van mijn eigen dood. Rudy Kousbroek beschrijft hoe hij bij het lezen van een gedicht van Kavafis plots de deken voor zich zag waar zijn toen driejarig dochtertje op lag, een detail dat hij niet voor zich zag wanneer hij het beeld van dat kind rechtstreeks probeerde op te roepen. De explosie waarmee het heelal is uitgedijd tot zijn niet te bevatten grootte van heden, lijkt op de beste momenten van de poëzie te verkeren in een implosie waarbij ruimte en tijd tot bevattelijk formaat worden teruggebracht en in een merkwaardig ogenblik te overzien zijn. Het lijkt zo, want wat er werkelijk plaatsvindt blijft zich onttrekken aan beschrijving. Die stilte aan de andere kant van de telefoonlijn: we kunnen natuurlijk grijnzen en elkaar geruststellen dat we weer eens te maken hebben met een hijger, we kunnen ook luisteren naar de adem van het bestaan. ‘Oorspronkelijk bestaan’ formuleert Paz, ik kan me daar niets
bij voorstellen, maar ik heb geen beter woord. Die ademende hijger vlak bij de halsslagader ben je in laatste instantie natuurlijk altijd zelf. Wie dat risico niet aandurft zal ook niet de signalen opvangen die via de geheimzinnige instrumententaal van differentiemeter en peilkompas de juiste stroming wijzen op de zeiltocht van het leven.
Wij verlangen naar Penélope omdat we weten dat zij thuis wacht, maar tegelijkertijd weten we dat zij een dode schim is uit het verleden. Zeilen van eiland naar eiland: het moet iets zijn als het opnieuw beleven van herinneringen aan gebeurtenissen die nog moeten plaatsvinden. Er hangt een foto aan de muur van mijn geheugen: een park achter een koninklijk paleis, bomen, geknipte hagen, bloeiende magnolia en tamarinde. Zacht licht hangt boven de knoppen van het gras. Op de bank zit ik met een onbekende geliefde. Kijken naar de foto doet pijn want ik ben daar nog nooit geweest. ‘Post dan, avondmist, deze brief / van de mist van gisteren aan / eergisteren’ (Ter Balkt).
Het moderne gevoel is er een van versnippering en vertwijfeling. Daar is niets aan te doen en vrolijk dansen we in nihilistische cadans verder. De literaire vorm van de jaren ’80 is de paradox. Om overeind te blijven kunnen wij een beroep doen op de poëzie. Het is een mogelijkheid, voor een enkeling de enige.
Dat is mooi, zeggen wij en vooral ook diep. Maar kunnen we er wat mee? Kopen we er iets voor? Vaak lijkt het of de poëzie ons een spiegel voorhoudt, ons vermaant, oproept tot actie, moraliseert. Ook Ter Balkt is een dichter die ons vaak en hard iets toe lijkt te roepen. We spreken dan over zijn boodschap, zijn waarschuwing tegen van alles en nog wat.
Ik denk niet dat gedichten de bedoeling hebben te boodschappen, te waarschuwen, te vermanen, te moraliseren. Kunst is geen Berlitz, geen medische encyclopedie, geen Enkhuizer almanak. Kunst heeft geen nut, geen doel, dient nergens voor, tenminste als we erop uit zijn het leven in practische zin in te richten.
De kunst van nu wordt niet gemodelleerd naar het leven, eerder het leven naar de kunst. Dat het vertrekpunt in de kunst vaak iets is uit het dagelijks
leven, een kleur, een lijn, een tafereel, een foto, een woord, het is allemaal toeval. Het gaat uiteindelijk om iets anders. Wij moeten de kunst afkijken. ‘Een groot schrijver is een schrijver die aan een vertwijfelde een uitweg toont, een patroon om te volgen’ zegt Brodsky. Ter Balkt schrijft geen programma’s voor politieke partijen, groene noch rode. En als hij dat wel zou doen, dan zou het geen poëzie zijn. Dichters praten over wat henzelf bezig houdt en zij roepen in de ruimte. Niet eens voor eigen parochie preken zij, zij staan voor of achter lege banken. Alleen wat microfoons, merk uitgever, maar wat aan het andere eind van de draad zit, een luidspreker opgehangen boven een menigte of een stukje rood koper dat zinloos tegen de stenen waait, zij zullen het niet weten.
Ook in het portret dat van Brodsky door een televisieploeg werd gemaakt probeerde hij nog eens onder woorden te brengen wat de werking van poëzie is. Hij zei ‘Je bent verbonden met je eigen generatie. Wat de volgende generatie denkt interesseert me eigenlijk niet. Het zou al mooi zijn als mijn poëzie hun bewustzijnsniveau verhoogde.’
Maar wij, de luisteraars en de lezers moeten verder, iedere dag telt. De jaren ’90 razen voort. Dat wil niet zeggen dat we vandaag moeten besluiten dat gisteren niet bestaan heeft. We moeten de dag ten grave dragen én de dag blijven herdenken.
In memoriam de tachtiger jaren.
Het zou een vergissing en een verarming zijn indien we mèt het dagelijkse leven ook de kunst van de jaren ’70 en ’80 zouden weggooien. De wegwerpmentaliteit is tot onrustbarende hoogte gestegen. Een nihilisme in het kwadraat dat de tijd alleen maar sneller voortjaagt. Ter Balkt heeft er vele gedichten over geschreven. Wie is er bij gebaat wanneer groepen elkaar afwisselen, voor dood verklaren en telkens opnieuw het wiel gaan ontdekken? Als een traditie ontbreekt gaat te veel verloren. Zonder Hooft geen Gorter, zonder Gorter geen Nijhoff, zonder Nijhoff geen Lucebert. En nu gaan wij verder aan het werk.
Hoe diep verborgen achter de Waal Ter Balkt ook roept, hoe hij ook de pose van een eenling heeft, hij geeft in zijn vorm wel degelijk blijk van kennis van de traditie. Nijhoff en Lucebert staan hem terzijde en zijn plaats in de traditie wordt duidelijk.
Ziehier als laatste, een komische, gemeende, typisch-Ter Balkt klacht over
de wegwerpdecennia. Opgedragen aan de vluchtige succesnajager, Jan Gas, de jonge professional uit de stad.
1989
- *
- Lezing, gehouden op uitnodiging van de Stichting Perdu.