[p. 271]
Kees van Domselaar
Austerlitz
1
Hoe een voorovergebogen lichaam
overeind komt, het boek sluit
en achterover zit
terwijl buiten een heldere herfstlucht
neerziet op fragmenten
en al het denken liegt.
Niet ver, niet ver onder zijn huid
leeft een vreemde vale man
die liggen gaat wanneer hij wil
en alles in hem stil maakt.
[p. 272]
Op stap
Het is vreemd als een boek om te zijn
wat je kent of niet kent maar denkt
in de haast van de dode hoek
van het altoos altoos
aanstormende verkeer
maar nog net want
kijk daar:
door een gat in haar leven steekt ze over
met een tas vol verhalen naar de kroeg
gelijk geheven het glas vol eeuwige vragen
en met het hoofd vol oog op zoek
of nabij de beweging der wimpers
nog een schim huist
van de jonge bruid.
Hoe ze daar zit langs de waterkant
– zo is de gracht nu het mooist –
o en het schakelt over op schoonheid
augustus, nu jij weer, aanhoudend
maar buiten het beeld beginnen sirenes
buiten het beeld breekt het verhaal.
[p. 273]
Voor Iris
Dertien
Ze staat vandaag de hele dag op breken
door een gewicht, dat niemand ziet
en dat het beste nog kan worden vergeleken
met iets, wat er nog lang niet is.
Rouge zit ‘s avonds langzaam op haar kamer
voor een handschrift, dat oefent wat het is
dat verdwaalt in hoogst persoonlijke halen
zo helder beschrijft het, wat het mist.
De spiegel wordt vatbaar voor ervaring
en heeft geheimen op haar agenda staan.
Heldinnen, geliefden, die het leven willen.
Ze ziet moe. Ze moet nu slapen gaan.