Gerrit Krol
Meesters over de tijd (5)
Mijn roman was nagenoeg voltooid. Er restten mij nog twee taken: het schrijven van het einde en het invullen van de sex, de bedscènes.
Geen idee hoe Grootzijl zou vallen – en het viel zo eenvoudig, zo vanzelfsprekend, tenslotte. Zo hoort het. Een lezer moet na afloop niet met vragen blijven zitten die de schrijver vergeten heeft te beantwoorden. Mijn vrouw, die het niet interesseert wat ik schrijf, als ik maar schrijf, leest elke regel van mij voordat die de deur uitgaat. Ze leest altijd de finale versie, in de finale context. Met proeven en probeersels val ik haar niet lastig. Omdat mijn smaak niet helemaal de hare is, wordt zij door de schoonheid van mijn werk niet verblind. Ik kan het soort lezers dat ik nodig heb om feitelijke fouten te ontdekken door haar vertegenwoordigd achten. Wat je schrijft moet kloppen. En iedereen moet het kunnen begrijpen, of het nu een beschouwing is of een verhaal. Zo moest ook mijn Jericho-verhaal kloppen en het klopte. De eerste twee hoofdstukken van Jozua herschreven, de onmogelijke geschiedenis van Jericho’s val en niemand, ook de meest tegendraadse criticus niet, zou later vinden dat ik een onmogelijke of zelfs onwaarschijnlijke geschiedenis had geschreven. In het bijzonder het slot waar ik mij, totdat ik het schreef, geen enkele voorstelling van gemaakt had, geen idee, geen plan en toen ik er aan toe was, schreef ik het in een middag: een stadje dat ten onder gaat zoals waarschijnlijk in de toekomst wel meer stadjes tenonder zullen gaan: aan hun vroegere glorie, aan wat ze ‘ooit zijn geweest’. Grootzijl omgeeft zich met de vroegere stadswallen, plant geschut op zijn dwingers, er is sprake van stadspoorten en muren – dit alleszins gerechtvaardigd door ‘de mogelijkheden tot toerisme en recreatie’. Grootzijl wordt een museum, en dat museum wordt op een dag verkocht en verscheept. Het staat tegenwoordig in Japan.
Zo vanzelfsprekend, deze afloop, dat hij opging in de roman en er een natuurlijk geheel mee vormde. Het is geen van de critici opgevallen, althans niemand maakt er melding van, dat mijn verhaal uiteindelijk neerkomt op een in de tijd omgekeerde Jericho-geschiedenis. Een muurloze stad die aan zijn einde komt door muren te bouwen.
De tweede uitgestelde klus, het invullen van de sex, kostte me meer moeite. Al die voorstellingen – je kunt als je over sex schrijft beter geen voorstellingen hebben. Er waren vier open plaatsen, die als volgt zijn dichtgeschreven. Een ontmoeting tussen Willeke en Rob, gezien door het oog van een fotograaf. In het bijzonder de actie waartoe Rob overgaat. Hij is fotomodel geweest namelijk, hij weet er alles van en hij maakt van dit rendez-vous een perfecte turnoefening. Nog het aardigst vond ik het dialoogje van het ontgoochelde tweetal op het moment dat ze, weer in de kleren, terug naar de auto lopen.
De volgende sexscène was een solopartij, ondersteund door proza uit een sexblaadje.
Terstond trekt de jonge gravin een van haar prallende tieten uit haar jurk. En hij is nog niet van zijn verbazing ‘bekomen’ of daar komt ook de andere al te voorschijn.
‘Ik denk dat je ze wel kunt uitstaan, is het niet?’
Enzovoort. Hier lust ik, tussen haakjes, wel soep van.
De derde scène speelt zich af in een bos, ergens aan het begin van het verhaal. De vrijpartij, nogal obligaat beschreven, heb ik vervolgens in z’n geheel vervangen door één retrospectieve regel in de vorm van een schilderijtitel:
‘Vrouw die, op de rug gezien, het bad in stapt.’
Zo namelijk kan een vrouw zich uitkleden. Ook in een bos.
De vierde scène was de meest normale, en daardoor de lastigste. Met ‘normaal’ bedoel ik dat de sexuele inspanningen wederzijds worden beloond. Helaas, over ongeluk schrijft men liever dan over geluk. Liever dan omstandig te verhalen hoe iemand het glas heft en van zijn wijn geniet zoals het hoort, beschrijf ik hoe hij dat glas op de grond laat flikkeren. Zo ook laat ik sex het liefst mislukken. Welnu, met Stefan en Willeke gaat het inderdaad mis. Stefan zal door zijn minnares worden verloochend, een schande die hij niet lang zal overleven. Om de diepte van zijn val echter goed te kunnen uitbeelden had ik hoogte nodig en moest de laatste nacht tussen die twee een volmaakte zijn.
Deze nacht fungeert in het boek als een soort waterscheiding: ervoor en erna. De meeste notities, dialogen, alinea’s die ik al geschreven had, hadden een toon die mij vertelde: ervoor of erna, zoals je aan de toon of de kleur van de dag kunt zien of het nog morgen is of al middag.
Het heimelijke samenzijn in het Duitse grensplaatsje valt op bladzij 76 t/m 80, iets over de helft van het verhaal. Waarna het, zoals gezegd, met de arme Stefan snel bergafwaarts gaat. Met zijn voormalige vriendin gaat het nadien beter dan ooit. Het kind dat ze krijgt is van Stefan, maar markeert de Nieuwe Trouw aan haar wettige echtgenoot; ze krijgt nog meer kinderen en allemaal ten koste van Stefan, zo lijkt het wel. Weliswaar is er sprake van een zekere loutering en kan hij op een avond uitroepen dat hij één met de wereld is, maar ook de wereld kun je niet vertrouwen en het volgende ogenblik wordt hij neergeslagen en beroofd. Tegen het ochtendgloren sterft hij. Zo zijn er in het verdere verloop van het boek nog een aantal doden te betreuren, er worden zelfmoorden gepleegd en tenslotte wordt, zoals gezegd, de hele stad zelfs letterlijk opgeheven.
Misschien heb ik er te zeer een opera van gemaakt. Ik heb er lang aan gewerkt en diep genoeg geput om te weten dat ik het beste van mij op papier gekregen heb. Wat dat precies is, moet u de recensenten vragen. Het boek werd overwegend gunstig besproken; de een vond er dit van en de ander dat, maar gelachen hebben ze allemaal. ‘Vaak erg komisch’ (nrc Handelsblad), ‘geestig’ (Trouw), ‘grappig en ironisch’ (de Volkskrant), ‘vermakelijk, gortdroge humor’ (Leeuwarder Courant), ‘geestig’ (hp/De Tijd) en zelfs de Zeeuwse Courant, niet altijd mij zo welgezind, maakt melding van ‘grappige effecten’. Alleen het Nieuwsblad van het Noorden, toch zo dicht bij huis zou je zeggen, maar misschien wel te dicht, heeft het over ‘een ongekend bittere aanval’. Ik zou ‘boos’ zijn. En Vrij Nederland lijkt mij veroordeeld te hebben voor de rest van mijn leven door Jacques Kruithof te worden besproken. Kruithof bewondert mijn werk, schrijft daarover piepkleine, bijna gelijkluidende recensietjes met de teneur ‘goede wijn behoeft geen krans’. Hij vond dat in De Hagemeijertjes ‘geen woord teveel’ stond, maar dat zegt hij dus van elk boek van mij. Als we van bovenstaande jury de extremen laten vallen, blijft er dus een consensus die zegt dat ik een ‘geestig’ en ‘ironisch’ boekje heb geschreven. Curieus is dat wel, aangezien ik deze keer zéker niet de bedoeling heb gehad de lachers op mijn hand te krijgen; er vallen ook geen passages aan te wijzen waaraan enige opzet is waar te nemen. Een doodenkele keer misschien, maar de Leeuwarder heeft het over ‘elke bladzij’. Accoord, ik ben dus geestig geweest zonder dat ik me ervan bewust was of zonder dat ik het daar op aanlegde. Dat is de ware humor. Daarmee laat ik menig professioneel grappenmaker achter mij.
Je hebt twee soorten humoristen: expliciete en impliciete. Carmiggelt was het prototype van een expliciete humorist. Hij was zich van zijn geestighe-
den bewust, hij wist welke zinnen, welke woorden het ‘m deden. Niettemin heeft hij aan dit precaire onderwerp een heel mooie beschouwende column gewijd, met als stelling dat de beste humor meestal de onbedoelde humor is. Zijn betoog (ik heb het niet bij de hand) luidt ongeveer zo: ‘Ik word wel ‘s aangesproken door iemand die “een mooi verhaal” voor me heeft. Een ontzettend grappig verhaal. Humor. En dan komt het verhaal, dat de humor op een heel andere plaats heeft dan de verteller denkt. Bijvoorbeeld het verhaal van de man die op een avond dacht dat het sneeuwde, maar die vanaf het balkon onder de witte veren kwam te zitten. Dat zat zo. We woonden toen bij het Vondelpark. Het liep tegen kerst dus me vader pikt een zwaan. Hij met het beest in een tas naar huis… Enz. De clou van het verhaal is dan dat bij het plukken die berg veren op een bepaald moment het huis uitwoei en dat een voorbijganger, een bekende nog wel, die over zich heen kreeg. “We hebben ons bescheurd.” En om nogmaals te bevestigen dat dit leuk was wordt het verhaal besloten met “we hebben er later nog vaak om gelachen”. Natuurlijk is dit niet echt leuk. De humor zit ‘m in de zin “het liep tegen kerst dus me vader pikt een zwaan”.’ Zo geeft Carmiggelt, zelf een bewust humorist, een voorbeeld van onbewuste humor. En zo geef ik, met alle bewondering voor het werk van Carmiggelt, maar zeker niet voor veel andere bewuste humoristen, er de voorkeur aan een onbewuste humorist te zijn, blijkbaar. Humor: het enige in mijn werk waar ik nooit over hoef na te denken.
Intussen blijft de volgorde der zinnen mij bezighouden. Ik droomde van Wittgenstein die schrijft: ‘volg de regel’ en ik droomde dat ik tegen hem zei: ‘volgende regel’.
Ik reed over de wegen. Uren achtereen. De stand van mijn kilometerteller verleidt mij wel ‘s tot rekenkundige manipulaties en zo ook deze nacht. Bijvoorbeeld: hoe de reeks van cijfers voort te zetten? De teller staat op 086420. Als je deze reeks voortzet, zou het volgende cijfer een 8 zijn. En de stand 088776 levert mij het cijfer 6. Niet alle standen zijn geschikt, sommige zijn gevorkt. 087766 geeft mij een 5, maar een 6 valt ook te verdedigen. Zo voegt de geest zich naar de werkelijkheid, om er een wending aan te geven. Van belang is het ritme. 012234 heeft een vervolg in 5567. Hardop lezen. 01, 22, 34, 55, 67, 88. Maar in groepjes van drie huppelt de reeks zo: 012, 234, 456, 678. Een ander ritme, een ander vervolg. Zo kan een verhaal in principe naar vele eindes uitwaaieren, afhankelijk van de snelheid waarmee je bepaalde stukken schrijft, en van het ritme dus, de maat. Zo komt het op gang. Dat is wat men de ‘dichtader’ noemt, die gaat dan ‘stromen’.
Wat dit met humor te maken heeft weet ik niet. Misschien het telkens stopzetten ervan.
Kun je alles beschrijven? Een mens wordt bewogen door positieve en negatieve drijfveren. Positief is datgene wat het goede in je bevordert en negatief is datgene wat het goede van anderen tegenhoudt. Slecht is dat wat het negatieve bevordert. Het goede is dat wat je kunt laten zien terwijl je wat slecht is meestal zult verbergen. Bij gevolg zal het goede vaker onder woorden zijn gebracht dan het slechte. Spreken doe je bij voorkeur alleen over de slechtheid van anderen. Waar men niet over spreekt, daar is men gestuit op eigen slechtheid – vaak zonder te weten wat dit slechte inhoudt. Immers het is nooit eerder door woorden gearticuleerd en vastgelegd. Soortgelijke primitiviteit tref je aan rond zaken waarvoor men angst heeft. Je weet dus vaak niet of iets slecht is of dat je er alleen maar bang voor bent. Zodra je het slechte in je beschreven hebt, zou de eventuele angst ervoor wel ‘s opgeheven kunnen zijn.
Zo heb ik mijn angst is een wat groot woord, achteraf – mijn onbekendheid met vrouwen kunnen opheffen door erover te schrijven en te lezen, met ze te praten en ze te voelen in een langzaam opgevoerde beweging, ongeveer zoals je een schommel aanduwt – om te ontdekken waarin haar specifieke slechtheid schuilt: in haar lieve oneerlijkheid. Wat ook de motieven mogen zijn: vrouwen jokken makkelijker dan mannen. De slechtheid van mannen ligt op een heel ander, primitiever niveau en is van een gewelddadiger aard. Jarenlang verkeerde ik in onzekerheid over de vraag wanneer ik zelf werd geacht tot geweld over te gaan, als man. Je bent per slot liever een held dan een lafaard. Maar winnen van iemand die zwakker is dan jij maakt je geen held. Vechten doe je alleen tegen wie sterker is dan jezelf. Maar zo’n Gideon ben ik ook niet, van nature. Zo blijven allerlei vragen bij gebrek aan ervaring je leven lang onbeantwoord – zonder dat dat een probleem hoeft te zijn, overigens. Mijn zorgen lagen allang elders.
Ik had Querido geschreven dat de voltooiing van De Hagemeijertjes nog een kwestie van enkele maanden zou zijn. Een dag later kreeg ik het in mijn hoofd mijn literaire registers open te trekken voor een essay over wat ik al lange tijd en zelfs in toenemende mate had ervaren als een emotionele last: een diep en daardoor onbegrijpelijk ressentiment tegenover ieder die kwaad had gedaan en daarvoor niet was gestraft. Een onbedaarlijke wraakzucht. Slecht, want uiterst negatief. Niks voor mij, maar daarom niet minder echt. Dus mij gezet aan een verhandeling over – meteen dan maar – de Doodstraf. Boeken over het strafrecht in huis gehaald en gelezen, mono-
grafieën over schuld en opstellen over slachtoffers – om enig idee te krijgen. Intussen waren het allemaal onderwerpen waar ik alleen maar emoties bij voelde die mij in hoge mate irriteerden; er rustig over nadenken, daar was ik nog lang niet aan toe.
Wat was er eigenlijk overgebleven van mijn voornemens een epos te schrijven? De val van een stad is ook voor een schrijver geen kleinigheid. Hij neemt er flink wat hooi mee op zijn vork. Humor zij verre, want daarmee ontkracht je kracht die je nodig hebt om een en ander boven je uit te tillen. Nu, achteraf heb ik die kracht helemaal niet nodig gehad en het is best mogelijk dat ik daarom opeens zocht naar een nieuwe afnemer.
Aan het werk dus. Voortvarend, elke dag opnieuw de koe bij de horens gevat, en maar pennen, de ene bladzij na de andere, wat oplucht – als een abces dat is opengebroken, maar allengs met de moed der wanhoop, want geen regel die ik schreef verdiende het te worden gelezen. Alleen maar regels waarvoor de schrijver zich diep diende te schamen. Nog steeds alleen maar slechtheid, die alle eigenschappen heeft van modder en slijk. Maar toen de winter voorbij was, voelde ik dat ik loskwam, dat ik losgekomen was – ik voer.
Tot mijn kennissenkring reken ik een tweetal juristen en toen ik dan een paar katernen had vol geschreven met ideeën, zienswijzen e.d. die ik kon lezen zonder te rillen, heb ik ze belast met de beoordeling op juridisch aanvechtbare beweringen. Van die taak hebben ze zich naar behoren gekweten. Ze matigden zich over mijn meningen – opvallend – geen mening aan en ik begreep dat ik dat dan ook beter niet kon doen. Het gaat bij een behandeling van het doodstrafprobleem om de argumenten. Het gaat om je emoties en die heb je beter in de hand met argumenten dan met meningen. Afstand tot mijn eigen emoties kwam ook de stylering ten goede: ik kreeg er sterkere emoties voor terug. Querido was verrast in plaats van de verwachte roman een essay over de doodstraf aangeboden te krijgen, maar gaf het kortgehouden werkje voorbeeldig uit.
De pers reageerde niet bepaald adequaat, die zit zichzelf bij zo’n onderwerp in de weg. Het genoemde Nieuwsblad publiceerde malicieus een middeleeuwse gravure waarop een man ligt vastgebonden wie door een andere man het hoofd wordt afgehakt. Daaronder de tekst ‘Hup Gerrit Krol, zet ‘m op!’ Een ander dagblad publiceerde een ‘leuke’ column met een soortgelijke hilarische toon. Ik heb niemand gesproken die deze reacties geestig vond of zelfs ter zake. Wat je erin hoort is de holle, lege zaal, de eenzaamheid van de journalist die traditiegetrouw denkt dat ‘de krant’ zo hoort te reageren.
Wraakzucht komt voort uit onmacht. Wat ik beoogde met mijn essay was mijn onmachtige gevoelens te begrijpen. Al schrijvende kon ik aan de heersende opinie over de doodstraf en de argumenten die men aanvoert als men er tegen is, zien hoe gauw een mens het slachtoffer wordt van zijn eigen onechtheid. Een goede toetssteen is de openbare mening. Als je iets zegt, of vindt, waartegen niemand in het openbaar bezwaar zal inbrengen – ‘voor het milieu’, ‘tegen rassendiscriminatie’ -, ben je op de verkeerde weg. Zelf hoop ik nooit als schrijver gericht door dit soort ‘waarheden’ te worden.
Maar na mijn bespiegelingen zal ik ook nooit meer behoren tot de schrijvers van die andere ‘waarheden’, die niet het daglicht kunnen verdragen. Met mijn essay heb ik mezelf overwonnen. Zo iemand is sterker dan wie een stad inneemt. Ik zou lang moeten zoeken om te weten waar in de Bijbel deze wijsheid staat vermeld.
Ik ben nog ‘s in Delfzijl geweest om ‘me te documenteren’. Een beetje aan de late kant, want het boek lag al bij de drukker. Maar ik kon gelukkig vaststellen dat Grootzijl en Delfzijl weinig gemeen hebben, al is er ook in Delfzijl veel afgebroken en ontbreken straatnamen. Tot mijn spijt had geen van de daartoe in aanmerking komende winkels een plattegrond te koop, daarvoor is de plaats blijkbaar te klein. Wel kwam ik, lopend door de hoofdstraat, een vrouw tegen die ik pas toen we elkaar allang waren gepasseerd, herkende als G. Een van de ‘potentiëlen’ van zoveel jaar geleden. Drieëndertig jaar en tweehonderdvijfenvijftig dagen om precies te zijn. Maar wat voor zin heeft het om precies te zijn? De afstand is te groot. Heden en verleden liggen te ver uit elkaar om nog verband met elkaar te houden. Het getal, hoe nauwkeurig ook uitgerekend, heeft geen enkele betekenis. Je merkt het als je ‘oude vrienden’ terugziet, bijvoorbeeld op een reünie. Geweldig leuk, maar na een minuut al ben je uitgepraat.
Wat mij met het verleden verbindt is een zeker continuüm. Dat ik mij een dag in het verre verleden kan herinneren ‘als de dag van gisteren’ komt waarschijnlijk doordat ik die dag ooit beschreven heb of anderszins heb opgenomen in een bezield geheel van eerder en later. Vroeger dacht ik dat ik schreef omdat ik ‘niet durfde te leven’, maar dat is helemaal de oorzaak niet. Je moet het omkeren. Wat een geluk dat we kunnen schrijven, want het leven zelf, het zgn. echte leven, is een analfabetisch leven, waar geen touw aan vast te knopen valt. Het hangt als los zand aan elkaar.