[p. 364]
H.H. ter Balkt
Laaglandse hymnen
11
Oudste Nederlandse tekstfragment, ±830, vindplaats nabij D.
.. onder de dikke tong van het onweer
……………………….. taal dof gegrinnik
… als kikkerkwaken…………………
…………………….. in een vuil meer
schrijven vuurtongen, wij straalden…
hier….. keelzakken van de roofvissen
regenwater…………….. gorgelt…
vol……….. met……….. ons goud
honderd pond zilver hield hen…. ver
.. de koude roeiers.. raaf van boord…
draak van hun twaalftallig stelsel…
rolde walrustanden naar ‘t overlaad-
station….. modder strekte zich uit…
inwoners kom terug, inwoners kom terug
[p. 365]
Laaglandse hymnen
13
Jaar 1000
Kluizenaars rollen de heuvels af; zoeken gebergte
in hoogland. Zet de grammofoonnaald in de groeven
van gene luchtlagen en je hoort de Dead Kennedy’s
en ‘Darklands’ van de Jesus en Mary Chain. Woorden
zijn echte huizen maar de pakhuizen staan nu leeg.
Rondtollende profeten roepen het einde van de lucht
af in de nagesynchroniseerde wind. Alle holle wegen
willen vastlopen in een labyrint; kraaien en raven
zijn nu hertogen, bergland hurkt ineen. Procrustes
de herbergier, verschijnt op de heuvels. ‘t Bleek
lam lijkt een wolf. Brood smaakt naar bloed. Dizzy
Christus vertoont zich aan de wilgen en de vijver,
die ruiken naar kikkervel en muf riet. Hutten roken
dapper. Wind stommelt. Misschien gaat alles verder.
[p. 366]
Laaglandse hymnen
15
Henric van Veldeke op de Hofdag van Keizer Frederik Barbarossa in Mainz (1184)
Eerste zanger beschreef ik die Hofdag in Mainz bij
hem wiens rode baard nu in de Kyffhäuser Bergen dwars
door een marmeren tafel groeit in een stille grot
omringd door zijn ridders. Met Herman van Thüringen
wiens hofraaf ik was. Frederik, zullen joúw raven
blijven zingen na Cilicië… Wij waren verheugd el-
kaar te zien: Marcabru, Bernart de Ventadorn, Arnaut
Daniel of Bernart Marti, de Occitanen; en die bleue
makker uit ‘t noorden, Guiot de Provins, zangers wij
allen, snedig gezegden orakelend aan die tafel (Rood-
baards zonen ontvingen de ridderslag), ‘Jeugd is het
allerkostbaarst vaatwerk’; ‘Da wilen lach der sné, da
steit nu groene clé’; messen blauw als pauwen, lief
blonken tanden met vochtige glans. Zang spon ons in.
[p. 367]
Laaglandse hymnen
16
Aan Cecco Angiolieri*
Vuur ben ik nu op een scheef dak in een stad
aan de rivier, het schijnt twaalfhonderdeen-
ennegentig hier, maar verder noordwaarts. IJl
is ‘t hemelblauw dat ik opstook met mijn sis
en knauw, ik wist niet dat ik dit worden zou,
en ik wist niet dat ik ‘t weet. Becchina, ben
jij dan dit huis, of ben jij de rivier? Twaalf-
honderdeenennegentig, ben ik nog hier? Drink-
bekers van vuur leegt het hemelblauw. Beneden,
in de kronkelstraten, vliegeren gedachten als
monden boven kroezen bier. Tussen ‘t kraken door
van murwe balken, asfonteinen, deel ik ‘t jullie
mee: een grote vreugde of een grote pijn, ofwel
ze storten zangen; ongeluk – of ze worden vuur
[p. 368]
Laaglandse hymnen
17
De alchemist
Verrichtte het grote werk onder mijn rietdak,
roer in de vaten, terneergeslagen natuur rondom
de hoeve. Ik volg Raymundus Lullus die een kar
volgde getrokken door een os. Ik was goochem!
Ik was een zaaier. ‘t Elixir schiep ik, roerend
in mijn kolven, sneeuwde sneeuw neer of regende
maanlicht. Een volgeling van Prometheus, altijd
in de weer voor mijn rode vlammen, verarmde staag
mijn huis en hof. Bij mijn lief brak de vuursteen
laat; ik dromer voor mijn vaten, de hydra, schild-
pad en pelikaan, aanbad Mercurius of Hermes, was
zandloper van kwik en kwikstroom, in diepe slaap
verankerd aan mijn vloeren. Ziende blind was ik
blindeman. Barre etser etst ons oud haar en dak.
[p. 369]
Laaglandse hymnen
18
Terugkeer van de pelgrim
Dooreengeschud op karren, golven, door varen, rijden,
zien, kom ik, mozaïek!, landstreek, terug. Mijn tong
een lik rode aarde uit verre gaard, een boomstronk
op vergeten hellingen mijn lever, mijn hart vulkaan-
steen onder sterren amber als paardeogen verweg
stralend. Terug, de dansende jaren waren nog sneller
gegaan dan ‘t trillen van de staartveer aan de kwik-
staart. Mijn angsten een ankertros uit een kust-
stad, mijn hersens een walnotenbos in Moldavië, en
mijn ogen Venetiaans glas: generfd lijkt het groen
van de rivier, en aan alle bomen kabbelen golven!
Carillon uit Damiate mijn strot en mijn stem een
bundel zweepslagen op paarde- en ezelsruggen; op
tafel fles Egyptisch duister in ‘t oosten gekocht.
[p. 370]
Laaglandse hymnen
20
De nar
Molenwiekend staan de molens in de wind die rode
braamstruiken aan hun dorens lokken net als een
blauw haasje en mij, molenwiekend met mijn wijde
mouwen: daar zit ik dan, met een krans van krassen
versierd, zie de gele maan oprijzen boven bronzen
transen, hoor een ver lied enkele voetstappen of
seconden voordat de stadspoort knarsend sluit. Uil
vliegt over, niet ruisend. Het is augustus, braam-
stengels nog zonder braam. Links de stad, rechts ‘t
hof dat ik diende, kruipend in het stof, mijn zots-
kap tingelend, mijn zotskolf hoog. Een dwaas als ik
laat zich zelfs door een kat die aan een houten pin
zich dood houdt, niet meer foppen. Rinkel, belletjes
aan de braam! Haas, ren! Verre bossen, ik kom eraan
[p. 371]
Laaglandse hymnen
21
Roofburcht; winternacht
De gracht potdicht; ik ben de alien; kwam ongemerkt
onder de poorttorentjes, door de weergang. De kennel,
het bakhuis, de brouwerij vast in slaap. Diep zwart-
groene snaren van dennen aan de horizon, verwikkeld
in verzilverde netten van sterren en maan, kraken in
‘n hardbevroren hemel. Mastermind spelend in de voor-
zaal met de wespenkoning en de wespenkoningin, zit
‘n minstreel uit Zuidland: moe rinkelt zilvermunt in
zijn slinkende buidel. De kapelaan krabbelt orakel-
taal in zijn kasboek; kinderen, meiden en knechten
ritselen in het stro; tussen hondekaken maalt ‘n in-
wit bot; onderin de kerker, de wenteltrap af, zuchten
onrechtvaardig bestraften, wachtend op de dag dat
hun uithongering eindigt; de dennen knarsen verder.
- *
- ?1260-1313