Herlezen
De taal als ploertendoder
Aan de Italiaanse oostkust, even voor en na Ancona, volgt de trein een boeiend traject. Dit keer niet de zachte groene heuvels of de onverwachte doorkijk op hertogstadjes, maar een fluitend voortsnellen dwars over het strand tussen de badgasten door. Je houdt je kop uit de schommelende trein in de warme wind en je kijkt. Duizenden verschillende mensen maar steeds hetzelfde: ongeklede mensen onder een parasol die wachten op niets. Niet op het eten, – dat doen ze hoogstens de eerste twee dagen, dan is daar de lol vanaf, – niet op het einde van de dag of op het einde van de vakantie, – beide willen ze uitstellen, – niet op het moment dat er eindelijk iets gebeurt. Door de dagenlange treinreizen vol vertragingen en lange wachttijden ben je zelf al lang in een gelijksoortige stemming. Zo is reizen in de trein het zuiverst: teruggebracht tot een eindeloze schommel, onbereikbaar ver voor je uit de steeds fluitende machinist, de blik op een naamloze massa die ligt te wachten op niets. Er is geen tijd meer, er is geen afstand meer. Je ziet wel.
De enige toestand waarmee de reis over dit traject te vergelijken valt, is die van een dronkenschap nog voor het kotsen maar wanneer de anderen allang de vorm van vlekken hebben aangenomen. Je hoort ze praten maar het valt absoluut niet uit te maken of ze het woord tegen jou richten of tegen elkaar. Of ze iets aan je merken, of je er belachelijk dan wel schaamteloos bijzit: het kan je allang niet meer schelen. Er gaat niets meer voorbij, de tijd lijkt weggevallen. Het begrip afstand is een abstractie geworden: jij zit hier en vlak naast je houdt de wereld op.
Heere Heeresma, Een dagje naar het strand, dus.
In de vorige aflevering van deze rubriek, die over de dierenverhalen van Anton Koolhaas, schreef Willem Jan Otten eveneens over het begrip tijd. ‘Welbeschouwd is alles wat er toe doet een kwestie van tijd. Verdriet dat
één seconde duurt is geen verdriet. Het wordt dat door duur.’ Zo valt ook op te merken dat literatuur, die het wanordelijke verhaal van de werkelijkheid volgens eigen, doorzichtige regels herschikt, ingrijpt in de duur van de tijd. De ervaring van het verdriet, dat zich dus moet uitstrekken over een bepaalde tijd, wordt aangeduid maar nooit overgedragen. Dat schept de afstand en, – ik denk aan Rodenko wiens pas gelezen essays nog in mijn hoofd tollen, – de mogelijkheid tot katharsis. Rodenko stelt dat de belangrijkste functie van de literatuur, van de kunst, het oplossen is van principieel onoplosbare problemen, zoals de dood, de onbeantwoorde liefde enz., paradoxaal genoeg niet door die problemen op te lossen maar door ze te stellen ‘in schoonheid’ en daardoor een zogenaamde katharsis in ons teweeg te brengen die, zonder dat er sprake is van een oplossing, toch dezelfde gevoelswaarde heeft als een oplossing. Er zijn momenten dat men snakt naar een katharsis als naar een Alka-Seltzer.
De verzonnen blieken, muizen, eenden, olifanten en hyena’s van Koolhaas en de realistische, dronken wereld van Heeresma: het lijkt zo heel anders, maar wat is nu exact het verschil?
Als ik de kroniekaflevering over Koolhaas lees denk ik: dit gaat ook over Een dagje naar het strand. Roep even opnieuw in gedachte: de man Bernd die van huis komt gelopen, zijn vriend geld vraagt en dan de flat betreedt van zijn vroegere vriendin. Die haar de toestemming ontfutselt het dochtertje, zijn dochtertje, Walijne mee uit te nemen ondanks het slechte weer. Walijne die beugels om haar benen moet dragen maar desondanks vrolijk en dapper met haar ‘oom’ meeloopt. Oom Bernd die iedereen aanvalt met zijn scherpe tong en zijn stortvloed van bijbelse woorden. De niet aflatende confrontatie met de drank: de conducteur die hem kent uit de kroeg, de kroegbaas die hem dreigend maant, de vrouw en de dochter bij de strandtent waar hij pils drinkt, de homo’s in hun winkeltje die hij pils afhandig maakt. Dan de ontmoeting met een kroegmakker en het steeds verder de dronkenschap in glijden. Steeds vaker verliest hij Walijne uit het oog. Hoe hij zichzelf ineens terug vindt in een kroeg en daar al zo dronken is dat hij eruit gesodemieterd wordt. De volledige afgang in een broodjeszaak waar hij van zijn kruk valt en de laatste hoeveelheid drank bij de winkelier. Hoe hij dan zelfs niet meer ontroerd wordt bij het zien van de slapende Walijne. Hoe hij wakker wordt, alleen, achterover in een kuil, gemorste drank, kots. Dat men hem aanziet voor een uitgeputte tienkamper.
Bij Otten lees ik: ‘tijdens herlezing besefte ik hoezeer het feit dat ieder bewustzijn er binnen twintig pagina’s aangaat terwijl de soort blijft voort-
bestaan een bijna ondraaglijk melancholische en elegische ondertoon veroorzaakt. Er is niets om voor te leven, geen posthume troost. Geen vooruitgang, geen wenkend verschiet.’ Dit gaat over Koolhaas maar het had evengoed over Een dagje naar het strand kunnen gaan.
Herlezen betekent óók het boek opnieuw plaatsen in de gegroeide hoeveelheid literaire teksten in je hoofd. Door toeval kwam de novelle naast de dierenverhalen terecht. Het echte verschil zit hem er natuurlijk niet in dat oom Bernd geen schaap of snoek is. Terwijl ik het boek herlas bedacht ik dat dit verhaal geen dieren kon toelaten. Dieren zouden in deze omgeving worden doodgedrukt. Een bladzijde later werd ik op de vingers getikt: de hoofdpersoon voelde een grote liefde voor dieren. Toch kwam er verder geen dier voor. Waar ik met die liefde van de hoofdpersoon naar toe moet weet ik eigenlijk nog niet. De verhalen van Koolhaas, maakt Otten nog eens duidelijk, scharnieren allemaal om één moment: ‘het ene, extatische moment waar iets is en ogenblikkelijk niet meer’. In dat moment lijkt alles vertraagd, zo vertraagd dat het bijna stil staat. Alleen heeft het moment geen duur, het is zo kort dat het nauwelijks beleefd kan worden. Wel wordt het ‘als een ongrijpbare, onherroepelijke herinnering ondergaan’. Bij Heeresma is er geen herinnering. En dat komt niet alleen door het drankgebruik. Heeresma stelt alles in het werk om dat ultieme Koolhaasmoment onmogelijk te maken. Dat is het grootste verschil.
Heeresma bant het ‘moment’ door het verhaal gelijkmatig te laten stromen. Het leven van de hoofdpersoon voltrekt zich volgens de spiraal van een draaimolenzitplaats: het schuitje beschrijft een schuin omhoogstaande cirkelvormige baan, maar het schuitje zit geklonken aan een draaiende ring die langs een kolom steeds zakt. De hoofdpersoon heeft een hekel aan de kermis; wat wil je als je leven zelf een carrousel is. Dat stromen, die spiraal, kent geen begin en geen einde.
Het boek begint wel, maar het verhaal niet. Uit de eerste alinea blijkt dat de man al bezig is, al een uur gelopen heeft, al het gevoel heeft in de val te zitten. Het begint niet te regenen, het regent al lang; er is geen enkele herinnering aan de tijd dat het niet regende. Weliswaar komt er een moment dat hij voor het eerst die dag een glas drank doorslikt, maar de gedachte aan drank, het flesgerinkel, een leeggegoten fles waren er al lang. De ontmoeting met Carl: hij staat al een tijd klaar met uitgestoken hand voor Carl te zien is. Het zien van Medusa, de moeder van Walijne: ze hebben al een heel verleden achter zich. Zo gaat het door, iedereen kent hij
of ze kennen hem, er zijn al ontmoetingen geweest, er zijn al afspraken gemaakt.
Een einde is er evenmin: hij haalt kogels uit de browning, maar op het eind van het boek wacht die lege browning nog op ontdekking. Hij vervalst het briefje voor de eierboer; wat daarmee gebeurt moet nog komen. Hij spreekt af met de vrouw van een ijdele kroegvriend; de dag van de afspraak moet nog aanbreken. Op het eind van het boek is Walijne nog niet opgehaald bij de drankhandelaar of nog niet teruggevonden op het strand. Zo kan het toch niet eindigen?
Geen begin, geen einde, geen moment. Het besef en het weten vervagen, lossen op.
Er is nog een manier om het ultieme Koolhaas-moment onmogelijk te maken. Wil er sprake zijn van een moment dan zal dat beleefd moeten worden en dat veronderstelt een iemand, een ‘ziel’ zeg maar. In dit boek wordt degene die dat moment zou moeten beleven, Bernd, op radicale wijze van zijn persoonlijkheid, zijn ‘ziel’, beroofd. Uiteraard door de drank. In het begin telt de lezer nog wel mee: twee wodka, drie bier, weer drie bier, veel bier, dan raakt iedereen de tel kwijt.
Er is nog meer: de hoofdpersoon heeft nauwelijks een identiteit. Waar komt hij vandaan? Heet hij Bernd of Bernard? Is hij vader of oom van Walijne? Sommige mensen uit zijn nabije verleden kent hij wel, andere niet. Hij wordt aangesproken met ‘jullie’ en spreekt zelf over ‘wij’. Ik weet dat een aantal van deze raadsels logisch kan worden opgelost, maar wat ik bedoel is dat alles in het werk wordt gesteld om de indruk te wekken dat Bernd niemand is, geen persoonlijkheid. Hij kan geen moment beleven.
Het boek wordt gevuld door personages zonder karakter en dat ene personage zonder ziel. Carl is een geslaagde, goedgelukte zeiker, Medusa een uitgekookte egoïste, de kroegbaas een valse bokser, de homo lacht zich rot als zijn vriend beledigd wordt, Nicolaas is een ijdele stommeling, zijn vrouw Tonie laat zich binnen een kwartier versieren, de drankboer is te stom om te zien dat de ander stomdronken is. Aan de andere kant dus Bernd, die zonder ziel. De schakel is Walijne, het kind dat wel leuk oogt maar reeds voor haar leven beschadigd is. Bernd houdt zich staande met spreken, zijn wapen is taal. Hij beheerst het vermogen door te praten de anderen uit te schakelen, vrijgevig te maken, te shockeren, te verslaan. Totdat de drank hem het wapen uit handen rukt, is hij machtig en beheerst hij meestal de situatie. Tot zolang staat Walijne ook letterlijk aan zijn kant. Het zou zijn redding kunnen zijn als de taal die hij sprak de weergave zou
zijn van zijn gedachten en gevoelens. Wat vet gezegd: als de taal zijn ziel zou blootgeven. Maar dat kan niet en dat gebeurt ook niet. Zijn taal is een taal buiten hem, een vreemd mengsel van formules en gezwollen frases. Hij treft er de bangen mee die zich laten afschrikken en de ijdelen die erdoor gestreeld worden. Maar zijn taal klinkt als de plop van de fles en ruist als de belletjes van de champagne. Als de drank naar binnen is, is ook zijn taal verdronken. Bij de drankboer rest hem slechts een blik, een laatste, slappe opmerking over een broodje eten en dan een mond met droge, gebarsten lippen die idioterig openstaat. En ontwakend op het strand heeft hij nog maar één kreet over: ‘Walijne, waar ben je’. ‘Hoe klein en nietig klonk die stem hier in deze immense verlatenheid’.
Over een hol vat valt niets meer te zeggen. Het verhaal eindigt op de enige manier die nog mogelijk is: de camera rijdt achteruit, de lens schuift, van extreme close-up, naar medium shot, naar long shot en heel in de verte zien we Bernd wankelen en we denken: kijk, een sportieveling die zichzelf luid aanmoedigt.
Zo wordt dat ene moment vermeden omdat de tijd te soepel doorglijdt en geen begin en einde kent en omdat het personage dat dat moment zou moeten beleven daartoe niet in staat is. Wat over blijft is de treurige maar steeds onpersoonlijker spiraal van drank en dronkenschap. Dat het verhaal de lezer emotioneert ligt aan de discrepantie tussen deze weerloze prater temidden van de lummels die hem omringen en de Reynaert die hij zou moeten zijn. ‘Zelden is in onze literatuur de neergang van een mens binnen enkele uren zo beklemmend weergegeven’ zo oordeelde de kritiek. Bovendien is er Walijne. Walijne is het nodige tegengif. Bernd kan ze niet redden, maar het verhaal wel.
Er valt veel te lachen bij het werk van Heeresma want het is goed en soms virtuoos geschreven. Er valt heel wat te gapen bij het werk van Heeresma want een groot deel is Hollands realistisch en er klinkt wel hoorngeschal, maar opvallend vaak hetzelfde loopje. Het zwart in Een dagje naar het strand is wel degelijk aangrijpend. Van zijn werk is in elk geval dit verhaal het herlezen waard.
Tomas Lieske