K. Schippers
Bodem
Jaren geleden zag ik een tekening die ik later nooit meer terug heb kunnen vinden. Ik weet niet eens meer waar ik haar heb gezien. Het moet in een paar vluchtige ogenblikken zijn geweest. Misschien stond de tekening in een boek dat ik in een vreemd huis inkeek, toen mijn gastheer even in een andere kamer was. Het kan ook dat ik het boek in een buitenlandse winkel ontdekte en dat de tijd mij ontbrak diep op de voorstelling in te gaan.
De titel ben ik vergeten. Het kan een natuurkundig of biologisch werk zijn geweest. De potloodlijnen zijn in mijn herinnering nogal schools, alsof de tekenaar alleen maar had geprobeerd iets nauwkeurig weer te geven zonder dat hij sensueel, humoristisch of dichterlijk wilde zijn.
Het was een tekening zonder kunstzinnige bedoelingen. Toch ben ik er niet zeker van of het een illustratie mag worden genoemd. Het beeld zou dan een toelichting zijn op de tekst. Het is net zo goed mogelijk dat het de onbekende schrijver juist om de tekening ging en dat hij die met zijn woorden probeerde te doorgronden.
Als de beelden in mijn gedachten opduiken hebben ze geen omgeving. Ze hebben hun plaats van herkomst overschaduwd. Eerst blijven ze vaag. Dan verlok ik ze tot het begin van een omtrek of wellicht krijgen ze die op eigen kracht. Pas na twintig, dertig sekonden winnen ze aan scherpte. Ze zullen wel voor een groot deel van de oorspronkelijke tekening verschillen, maar ik weet nu dat ik het met hen zal moeten doen. Dichterbij het beeld van weleer kan ik niet komen.
De scherpte duurt niet lang. De tekening beschikt over weinig energie en verflauwt spoedig. Maar na haar zoveelste terugkeer klinkt haar echo lang na, alsof de lijnen met hun verdwijning geen genoegen nemen en mij aansporen ze in een groter geheel te laten opgaan.
Ik vermoedde dat de betekenis van het beeld groot was, anders zou het zich niet zo regelmatig aandienen. Maar ik kwam er niet achter welke redenering achter de schijnbaar eenvoudige voorstelling schuilging. Het moest iets heel concreets zijn, dat zich toch niet prijsgaf.
Als ik de tekening beschrijf kan ik alleen mijn laatste versie van enkele minuten geleden in overweging nemen. Het is zoals altijd een interieur dat rijk is gemeubileerd. Dit keer zie ik een boekenkast met glazen deuren die wel eens op slot zou kunnen zijn. Voor de ramen hangen gordijnen van kaasdoek die het licht doorlaten zonder dat de buitenwereld is te zien.
De meubels lijken, net als de boekenkast, uit de jaren dertig, veertig te stammen, een van de weinige constanten. Een tafel van diepbruin geverfd hout staat in het midden. De naad in het blad is goed te onderscheiden. De twee helften kunnen worden uitgeschoven, zodat het anders verborgen middelste deel omhoog kan worden geklapt. Als dat gebeurt kunnen er zeker twaalf mensen aan de tafel zitten.
Er hangt een smeedijzeren lamp aan het plafond. Twee staande lampen zorgen in verschillende hoeken, elk bij een zware leren fauteuil, voor extra licht. Een kamerscherm met een motief van muziekinstrumenten belemmert het zicht op een aangrenzend vertrek. Er steken alleen twee kamerplanten bovenuit met veel gele bladeren die zo van de tak kunnen worden getrokken.
Aan de muur tegenover de boekenkast hangt een schilderij. Het is een weelderig loofbos vlakbij een bloeiend heideveld. Er is geen mens op te zien. Het ging de negentiende eeuwse schilder alleen om de tegenstelling tussen het groen en het paars met daarboven dan nog het grijze wit van de aan Ruysdael ontleende wolken.
Ook de kleine requisieten en de resten van handelingen zijn duidelijk zichtbaar. Bij een hoek van het tafelblad ligt een spoor van broodkruimels dat de afdruk van een glas melk doorkruist. Hier moet een kind hebben gezeten. Het bord en het glas van een volwassene zouden net iets verder hebben gestaan. Op een laag kastje staat een schimmenspel van blauw karton met in het midden doorschijnend boterhampapier. Circus Ombramaan heet het, ik zie het vage silhouet van een trap met een vrouw die een schoen vasthoudt, vanavond zal ze bij kaarslicht tot leven komen.
Misschien zal er dan ook muziek worden gemaakt. Van de piano ontbreekt het ivoor op drie toetsen, toch moet ze niet al te vals klinken, op de standaard is de beduimelde bladmuziek van Golliwogs Cake-walk opengeslagen. Een kleine kruiwagen in geel, blauw, rood met aardestrepen aan het wiel staat vlak bij de open deur. Dat speelgoed moet altijd vlug gepakt kunnen worden, de afstand tot de tuin mag niet te groot zijn.
Alles is heel nabij, geluid begint de kamer te vullen, het wiel van de kruiwagen piept, de tafel wordt met een paar forse klappen groter ge-
maakt, kinderstemmen klinken op als de schimmen beginnen te bewegen. Dan kijk ik naar de rechter benedenhoek die ik tot nu toe zorgvuldig heb vermeden. Ik weet dat alle meubels en voorwerpen die deze kamer zo nauwkeurig vullen nu aan kracht zullen inboeten, naar achteren worden gedrukt en dan nog slechts nietswaardige trawanten zijn.
Op een sofa ligt een man. Hij draagt een wit overhemd en heeft een geruite broek aan. Zijn knieën steken omhoog, zo groot, zo hoekig worden ze anders nooit getekend. Ik zie het linker deel van zijn hoofd, de woorden en profil doen deze gezichtsarchitectuur geen recht. De wang, de wenkbrauwboog en de lijn van de neus vormen de oogholte zonder dat het oog zelf is te zien, als de wanden van een spelonk of grot. Als deze verdraaide anatomie tot mij doordringt verliest de kamer zijn gevarieerde omtrekken, ontdoet zich van zijn kruiwagen, cake-walk, broodkruimels en verdampt ten slotte geheel. Nu verdwijnt ook het gezicht, bijna alsof het mij tegemoet wil komen door er niet al te lang te zijn.
Dertien jaar geleden kwam ik iets op het spoor. Het heeft mij vaak verbaasd dat ik er pas zo laat een vermoeden van kreeg. Misschien kwam het omdat het er altijd is. Het heeft wel steeds een andere vorm, maar het ontbreekt nooit. En juist door dat gebrek aan pauzes onttrekt het zich aan een vast begrip met een begin, een midden en een slot.
Het kan nooit volledig worden benoemd. Maar het trok mij zo onweerstaanbaar aan dat ik het toch ter sprake probeerde te brengen in een roman die Beweegredenen heet. Jaren later schreef ik veel beknopter over de ontdekking van het onderwerp in de beschouwing De oogopslag, die over het werk van Jurriaan Schrofer gaat:
‘Op een morgen zat ik aan tafel en keek om mij heen. Boeken, meubels, lampen, ik was omgeven door de mij zo vertrouwde verzameling stillevens. Het was zo’n ogenblik waarop niets bijzonders leek te kunnen gebeuren.
Ik keek naar een kast, plotseling viel mij iets op, om de kast ging het al niet meer. Ik keek ergens dwars doorheen. Nu moest ik nauwkeurig durven zijn, nu meteen: ik sloeg de ruimte over tussen mijn ogen en de kast.
Die ruimte tussen het oog en het voorwerp of meubel of wat dan ook: ik dacht er voor het eerst aan. Ze is voorwaarde om iets te kunnen zien, een zo grote voorwaarde dat zij niet tot hoofdzaak is te promoveren. Je kunt haar niet zien, de ruimte puur, die door geen voorwerp, landschap of horizon wordt belemmerd.
Maar je hebt elke dag wel een notie van die ruimte, tussen oog en dak, tussen oog en winkel, tussen oog en sigaret. Later kwam ik diezelfde ruimte bij Samuel Beckett tegen die er een naam voor had: “no-man’s land”, het niemandsland tussen oog en voorwerp.
Kijk naar de rug van je hand, dan naar de palm. Het zijn twee manieren, twee verschillende beelden om de ruimte tussen je hand en je ogen aan je blik te onttrekken.’
De ontdekking van die ruimte hechtte zich aan de eerste twee strofen uit een gedicht van Hans Faverey dat in Chrysanten, roeiers staat:
Faverey liet mij zien dat zelfs van het eenvoudigste stilleven geen vast beeld kan bestaan. Ogen betasten lampen, tafels, stoelen, kasten, kleden en hun kleinere collega’s in een steeds andere baan, geen guirlande van de blik is aan een andere gelijk.
Dit inzicht in het geringste verbijsterde me net zoals de ruimte tussen oog en voorwerp, die ook elk ogenblik opnieuw ontstaat. Het was maar beter er niet te vaak aan te denken. Niet voor niets zegt Faverey in een vraaggesprek dat het gelukkig niet tot iemand doordringt hoe verschillend hij alles ziet. Anders zou een gevaarlijke onrust zich van hem meester maken.
Toch stond het voor mij vast dat de bewegende ogen en de ruimte tussen oog en voorwerp de wortels waren van iedere blik. Zij vormden een tweeëenheid die niet meer kon worden uitgebreid. Ik vergiste mij diep. Pas veel later kwam ik erachter dat aan die eerste twee ontdekkingen nog iets ontbrak. Weer was het algemeen en voor de hand liggend. Achteraf begreep ik niet dat ik het zo lang had kunnen verwaarlozen. Het was de tekening van het interieur met de man op de sofa die mij naar een gebied aan de kantlijn leidde.
Ik kende dat land al voordat ik de tekening had gezien. Wie er een indruk
van wil geven moet zijn voorbeelden omzichtig kiezen. Zelfs de lichtste karakteristieken zetten het nog te veel in gloed. Het dient nu eenmaal onbesproken te bestaan.
Het etiket op een doos waarvan het plaksel bij een hoek heeft losgelaten. De eerste kreukels in een gestreken overhemd nadat het een paar uur is gedragen. Een huis met één kraan. Vulpeninkt die nog niet is gedroogd. Potloodslijpsel dat nog niet is weggegooid. Zonlicht trekt naar een ander raam, de schaduw op een witte kast verdwijnt.
Een houten bed dat na dertig jaar voor het eerst weer in de buitenlucht komt. Verlegen schaduwen bij stoelpoten. Een lichtblauwe doos met een zwaar voorwerp erin. De achterkant van een lineaal. De verhalen van de niet meer weg te wrijven kringen op een tafel. De vele jaren niet gedragen jas die toch nog aan de kapstok hangt.
Ze hebben geen opvallende eigenschappen. Alles wat een voorval droevig of vrolijk maakt ontbreekt aan hen. Ze zijn te vergelijken met de voegwoorden in een zin, de tegels van een trottoir of de knoopsgaten van een blouse. Zonder hen zou zich niets bijzonders kunnen voltrekken. Toch blijven ze het terugwijkende voegsel dat het ene met het andere hoogtepunt verbindt.
Bij elk gesprek staan ze in de rangorde der onderwerpen onderaan. Zij vormen de onontgonnen mijn van waarnemingen en gegevens die achter de officiële woorden schuilgaan. Stillevens zijn er de afspiegeling van, kunnen met nog minder verhaal toe, jagen kleur en licht naar hoeken en randen, bieden hoogstens het vermoeden van een gebeurtenis, ook daar waar zo goed als niets is te zien.
Ook in mijn getekende kamer zag ik dat land. Maar ik werd ervan afgesneden als ik naar de man op de sofa keek. Zijn omhooggetrokken knieën en gebeeldhouwde oogholte zaten als een wig tussen mij en de kamer in. De hoog opgespeelde lichaamsdelen ontnamen aan de toetsen, de broodkruimels, het kamerscherm, de schimmen, de bladmuziek en de andere leden van het tableau de la troupe hun schuinse karaat.
Het was iets voor half zes in het late najaar. In het brakke licht tussen middag en avond verliet de kat zijn bank, banjerde door een zwakke lichtbundel met dansende stofjes en was op weg naar onnaspeurlijke gewaarwordingen. Ik keek naar haar, maar zag ook mijn linkerarm die op tafel rustte. Hij had niets te doen en wachtte op de komende opdrachten.
Daar was hij dan, links beneden, aan de rand van het blikveld. Mijn
aandacht bleef gericht op de kat. Ik bekeek de arm niet beter. Hij bleef in gezelschap van zichtbaarheden die er op dit ogenblik niet werkelijk toe deden, een lepeltje, een kopje, een potlood en ander etalage-materiaal dat een hoofdzaak altijd weer zwak omgeeft.
Maar de arm liet zich niet meer buiten beschouwing nemen. Juist in die steelse houding maakte hij aanspraak op al mijn halve aandacht, toonde hij zich als de eeuwig uit het beeld gewerkte figurant. Hoe vaak zwaaide hij niet voor mij uit de trap op, kondigde hij als een heraut mijn komst aan terwijl ik hem vergat en alleen maar opging in de herkenning van kamer of gang.
Ik stond op en ging naar buiten en probeerde het gebied waarvan ik een notie had gekregen niet scherper te zien dan anders. Het moest de vage omhulling blijven van het verkeer, een bloemenstal, een man met zijn arm in het gips.
Mijn armen, de punten van mijn zwarte schoenen, de panden van mijn loshangende regenjas waren nu voortdurend de randen van het beeld, als de schutterige omtrek van een te snel uit een krant gescheurd bericht.
De hand kwam dichterbij, vingertoppen streken langs een wenkbrauw, het zicht op een banketbakkersetalage en een jeugdige tweeling werd even afgedekt. Ik keek naar rechts om het ogenblik te schatten waarop ik de andere kant van de straat kon bereiken. Een schouder en een bovenarm drongen zich op voor ik de juiste opening tussen auto’s en fietsers zag.
Dit bewegende landschap, onvermijdelijk nabij, leidde elk stilleven en vergezicht in, was voorafgegaan aan alles wat ik ooit had gezien. Steeds schoot het oog een deel van mijn lichaam aan voor het dat wat er verder op straat gebeurde kon samenstellen.
Nu viel het gezichtspunt van de man op de sofa niet meer te ontlopen. Aan wat ik tot nu toe van mijzelf had gezien ontbrak nog het begin. Het begeleidde elke oogbeweging, het omzoomde alles wat ik zag met lichte en donkere lijnen, bogen en vlakken, soms vaag, dan weer scherper, afhankelijk van mijn gezichtsbewegingen. Het omgaf zowel het kleinste als het grootste, een geel papiertje op het trottoir, een kastanjeboom, een ambassade.
Een zijde van de neus, de onderkant van wimpers, de boog van een wang vormden die sponning. En af en toe voegden lippen en wenkbrauwen zich daarbij, als ze een kleine, voor niemand bestemde beweging noodzakelijk vonden, fronsen, tuiten.
Het was de bodem van mijn blik, die ik het scherpst zag als ik een oog sloot.