Nicolaas Matsier
I-grec
Wat is opgewektheid eigenlijk? Is het een ander soort van hardheid, een vorm van ongevoeligheid zelfs? Evenals gedeprimeerdheid dat is, maar alleen van een andere variëteit, waarbij men een andere helft ziet van de wereld der verschijnselen, een helft waarvoor de opgewekte mens geen oog heeft? Bestaat ook opgewektheid alleen bij de gratie van de selectieve waarneming?
Want wat deed hij nou helemaal? Hij trof voorbereidingen! Het gehele geluk, hij heeft het al vaker vastgesteld, is gelegen in de tussentijd. Het is de tussentijd. Onveranderlijk bevindt het zich tussen de zucht van verlichting na gedane arbeid, en het rooskleurig pespectief.
Hij was aan het opruimen, al weken lang. Stof van jaren wolkte op, prullenbakken en vuilniszakken raakten in een oogwenk vol. Hij hield grote schoonmaak, en het eind was nog niet in zicht. Boeken die al heel lang lagen, moesten plotseling staan. Als er geen plaats was, werd er plaats gemaakt: zo eenvoudig was dat. Boeken schikten in, boeken vlogen eruit.
Hij had er geen flauw idee van of het een verstandig besluit was geweest zijn werk zo lang te onderbreken, maar hij heeft het gedaan. Nadat hij samen met zijn zus en zijn broer het ouderlijk huis leeggeruimd had, gedurende de maanden volgend op de dood van hun moeder, was hij er onverhoeds en tot zijn eigen grote verbazing toe overgegaan om ook zijn eigen huis met bezemen te keren.
Dit had iets dubbels, uiteraard.
Want dat eerdere opruimen, van het huis waarin hij een belangrijk deel van zijn jeugd had doorgebracht, en waar met zeven jaren tussentijd eerst zijn vader, toen zijn moeder was gestorven, kon gelden als een hoe dan ook noodzakelijke daad, waarin piëteit zowel als eigenbelang hun onontwarbaar aandeel hadden.
Als dat opruimen iets pijnlijks had, dan betrof dat in de eerste plaats de
onherroepelijkheid waarmee er door hem, zijn broer en zijn zus beschikt werd over allerlei tot voor kort dagelijkse gebruiksvoorwerpen: suikerpotten, balpennen, verjaardagskalenders, pillendozen, woordjesschriften, boodschappentassen, brillen. Het feit van de onteigening zelf was – aanvankelijk doorlopend, later god zij dank met steeds grotere tussenpozen – dramatisch.
Eigenlijk was dat niet het goede woord, onteigening; want die was al een feit door haar loutere dood. Nee, het ging erom dat zij, de opruimers, die grote onteigening aan één stuk door herhaalden zowel als verbijzonderden door de niet aflatende bedrijvigheid waarmee ze aan elk afzonderlijk voorwerp het lot voltrokken – het door hen voor dat voorwerp beschikte lot.
Tijdens de eerste opruimdagen leken de voorwerpen zo mogelijk nog meer door zijn moeder verlaten dan degenen die ze opruimden, haar kinderen.
Natuurlijk werd dat opruimen evenzeer gekleurd door het feit dat zij hier bezig waren het tweede huis van hun jeugd definitief te sluiten. De helft van de lagere school (in zijn geval), het gymnasium, een ongeteld aantal weekends: al die verstreken tijd was hier doorgebracht, in deze buurt en in deze stad, met dit huis als vanzelfsprekend uitgangspunt. Dit huis dat in zekere zin altijd het hunne was gebleven, althans zolang het nog door haar bewoond was.
Dit halletje, deze gang. Deze keuken en deze tuin. Vooral deze twee, haar meest eigenlijke domeinen. (Een lichte moordzucht maakte zich van hen meester bij de gedachte alleen al dat nieuwe bewoners het in hun hoofd zouden kunnen halen om met hun vingers aan de tuin van hun moeder te komen, haar tijdelijke kunstwerk.) Maar ook de studeerkamer, de zogenaamde studeerkamer, in feite uitsluitend gebruikt als logeerkamer. De badkamer, waar zij hun gereformeerde lichamen in bad hadden gedaan en in de spiegel beloerd alvorens ze snel weer aan te kleden. De ouderlijke slaapkamer waar ‘s morgens het licht het eerste aanging om het doortastende gezinshoofd, de opgewekte vader, naar buiten te laten, op weg naar waterketel en scheerapparaat, die beneden tegelijk met het eerste radionieuws van het anp hun eigen geluiden begonnen te produceren. En, op de zolder, hun kamers. De kleine aan de achterkant, voor zijn zus; de grote aan de voorkant, voor zijn broer en hem, met – kamervullend – de twijfe-
laar waarin zij veel ruzie gemaakt hadden over ‘de grens’, dat wil zeggen de volkomen onzichtbare maar met de grootst mogelijke nauwkeurigheid te bepalen scheidslijn tussen de twee krappe helften – waar zij vaak knipperend naar gekeken hadden, als één van hen in opperste woede, om een eind te maken aan het weldra op gang gekomen getrap en geduw onder de dekens, een ruk had gegeven aan de trekschakelaar: ‘Kijk dan zelf, sukkel die je bent!’
De kamer waar hij destijds precies had geweten hoe lang, of liever hoe kort en met welke tussenpozen, het vuurtorenlicht van Scheveningen vluchtig te zien was in de ramen van de dakkapel, tussen de spleten van de groengeblokte gordijntjes.
Maar goed, dat opruimen was achter de rug. Het huis was verkocht en wie weet alweer grondig verbouwd. Nieuwe vader, nieuwe moeder, nieuwe kinderen; nieuwe keuken, nieuwe badkamer, nieuwe tuin.
Maar dit opruimen – hier in zijn eigen huis, zijn eigen werkkamer -, moest dat nou zo nodig? Was dat geen geval van escapisme en plichtsverzaking, van gebrek aan discipline en zelfbeheersing, altijd al zijn zwakte? Verschool zich, onmiddellijk onder de oppervlakte van zijn ogenschijnlijk zo opgeruimde humeur, geen depressie? Of (want hij was een meester van de heel geleidelijke overgang; wat natuurlijk ook een vereiste is voor het meer geslaagde zelfbedrog), of was hij weer eens bezig zijn aanvankelijke opgeruimdheid te ondermijnen door het tijdstip waarop hij een nieuwe start had kunnen maken voorbij te laten gaan, door zijn nieuwe lei niet onmiddellijk in gebruik te nemen nu het ergste puin geruimd was? Heel erg vertrouwde hij het niet, allemaal.
Het gevolg van zijn opruimwoede, na korte tijd al, was dat er overal nieuwe chaos ontstond: stapels daar waar geen stapels waren geweest, dozen die – voorlopig – gevuld werden met de boeken die weg konden maar nog precieser geselecteerd dienden te worden, et cetera. Maar dit was, zo hield hij zich voor, een bekende fase bij het opruimen, juist als men de zaken drastisch aanpakte.
Bij dit alles was het merkwaardige dat de vele dozen die hij uit Den Haag mee had genomen, en die hij heel geleidelijk uit begon te pakken (steeds weer verbaasd overigens over wat hij er in het ouderlijk huis in gestopt bleek te hebben) op den duur volstrekt onopvallend werden, temidden van de ontzaglijke chaos die hij van zijn zolder gemaakt had. Dat gold trouwens zowel voor de onuitgepakte dozen zelf als voor de uiterst gevarieerde
inhoud van de wel uitgepakte. Allerlei voorwerpen, die aanvankelijk zomaar ergens waren neergelegd – ‘vooruit, hier dan maar even’ – hadden al snel een geheel eigen, op niets gebaseerde honkvastheid ontwikkeld. Ze waren deel gaan uitmaken van een nieuwe gevestigde wanorde die te zijner tijd weer een complete mobilisatie zou gaan vergen, en het uitvaardigen van een nieuwe noodtoestand zou rechtvaardigen.
Dit laatste verschijnsel beperkte zich niet tot de zolder. Overal in huis hadden bij voorbeeld nagelschaartjes hun intrek genomen, zowel opvouwbare als gewone, in lederen foudraaltjes; zakmesjes; briefopeners van been en metaal; kammetjes idem, in etuitjes; alles van de beste kwaliteit, en anders wel voorzien van een of andere al dan niet nog nader vast te stellen sentimentswaarde, god, er was geen eind aan gekomen, die reeks van vondsten en vondstjes op hygiënisch gebied. Op elke tafel in huis, op elk dienblad, iedere vensterbank bevond zich inmiddels wel het een en ander uit die onafzienbare schat.
Nu hebben schaartjes en mesjes en briefopeners, voor wie dat geloven wil, misschien nog een zeker evident nut. Althans, zij verleiden hun nieuwe bezitter maar al te gemakkelijk tot allerlei kleine, volstrekt nieuwe overtuigingen: dat hij, anders dan tot dusver, enveloppen voortaan in plaats van met zijn pink met deze briefopener zal openen; zonder zich daarbij overigens te realiseren dat een briefopener, hoe bescheiden ook, een opbergplaats behoeft. Terwijl hij zijn pink daarentegen altijd bij zich heeft.
Later pas zal het hem gaan dagen dat hij zich ontfermd heeft over wat in feite al die tijd al een soort rusthuis is geweest, een repositorium van al meer dan eens gepensioneerde voorwerpen. Immers, al die schaartjes (et cetera) zijn al eens eerder onweerstaanbaar geweest: schaartjes van tante Bé vielen toe aan tante Ritz, haar huisgenote. Later zijn die van tante Tiets, haar serviceflatgenote, daar weer bij gekomen, en vervolgens heeft die hele verzameling koers gezet naar Den Haag, zich zoals altijd bedienend van de zwakke plek: zijn moeder; om zich na haar dood opnieuw van de zwakke plek te bedienen: hen, hem en zijn vrouw. Zoals water nu eenmaal de laagte zoekt, zo banen ook schaartjes zich een weg langs de geslachten der mensen, als – lijkt het haast wel – een geheel veruitwendigd soort van erfelijk materiaal.
Nu hebben schaartjes en mesjes en briefopeners zoals gezegd misschien nog een zeker nut; en anders weten ze zich wel staande te houden door hun fraaie of merkwaardige uiterlijk, en zetten ze hun leven min of meer
onbestemd voort als een soort van kleine siervoorwerpen. Maar hier, op zijn bureau, ligt dus alweer weken dat bosje sleuteltjes.
Met een soort van bescheiden beslistheid zijn ze daar steeds terloops blijven liggen. Nou ja – met zijn passieve medewerking allicht, maar toch ook op grond van een toegenomen zelfstandigheid. Er omheen heeft hij van alles opgeruimd. Stapels zijn verplaatst van links naar rechts. Rekeningen zijn betaald, giro-afschriften opgeborgen. Een knipsel is opgepakt, nog eens half doorgelezen, aarzelend weggegooid. Een woordenboek is teruggezet in een kast. Maar die sleuteltjes – ach ja, hij weet het wel. Op een dag zal hij ze plotseling weggooien, zonder nadenken of verdere omslag. Zoals een houten schutting jaren lang stilletjes kan staan rotten, maar staan, om dan opeens op een dag in te storten. Natuurlijk: weggooien; geen twijfel aan. Als ze de hun toegemeten tijd op dit bureau hebben uitgediend. Hij zou niet eens meer weten hoe ze hier gekomen zijn…
Meegekomen in een van de vele doosjes en kistjes uit Den Haag. Zal wel, ja. Sleutels, nutteloze sleutels! Nutteloos in het kwadraat. Daarginds al ten onrechte bewaard natuurlijk. Wie weet is deze hier bij voorbeeld wel een sleutel van die gigantische koffer met houten banden waarmee zijn vader in 1954 de Mispelstraat uitloopt, hij voorop, zijn gezin achter hem aan met de overige koffers. Wat is zijn vader sterk!
Daar gaat het gezin, te voet, met loodzware koffers, rechtvaardig – naar draagkracht – verdeeld over man, vrouw en kinderen, op weg naar de halte van de tram op de Laan van Meerdervoort. Tram met twee wagons en conducteur. Zijn vader ziet er al volop uit als toerist, in zijn plusfours, met daaronder zijn dikke grijze kousen. Zijn vader, die voor hen vijven betaalt, de machtige man met de portefeuille, die de situatie geheel onder controle heeft, die weet waar zij naar toe moeten, op welk perron van Station Staatsspoor de trein gereed staat, de Bergland Express! De man die de kaartjes heeft, Duits spreekt, weet waar zij uit moeten stappen, en hoe je in een trein kunt slapen. Zij hoeven alleen maar achter hem aan te lopen – zo eenvoudig is het om naar Tirol te gaan.
Tja, die sleuteltjes. Tjes… Met de beste wil van de wereld kun je dit geen sleutels noemen. Dwergsleutels zijn het, en de omstandigheid dat ze aan een gewoon formaat sleutelring zitten benadrukt hun onvolgroeidheid. Ach, wat liggen ze daar mooi en buitengewoon nutteloos. In het verraderlijk korte ogenblik waarop hij ze heel misschien had kunnen weggooien, bij het uitpakken van de een of andere doos uit Den Haag die op
zijn beurt weer een kistje had bevat waar zich deze sleuteltjes in bevonden, moeten zij een vaag en licht mededogen hebben gemobiliseerd, want opeens had hij hun vermoedelijke traject duidelijk voor zich gezien. Hij had zichzelf wijs gemaakt dat hij nog niet honderd procent zeker wist of er misschien eentje bij zat die van zijn moeders weekendtas was, inmiddels in hun bezit; maar vermoedelijk was ook dat maar een rationalisatie, voor dat heel lichte medegevoel, te gek voor woorden natuurlijk. Wie voelde er nou mee met sleutels! Met sleuteltjes. Een, de grootste, van de beste kwaliteit, had misschien – de stijl van het ornament deed eraan denken – ooit gepast op een laatje van een bureau, mogelijk het zware eikenhouten bureau, de voorganger van het saaie grijze stalen kantoorgeval. Ten offer gevallen aan de nieuwe strakheid, vermoedelijk. De strakheid die de schuifdeuren verjaagd had, en de kamerdeuren overal glad had gemaakt.
Ja, hoe langer hij naar het sleuteltje keek, hoe overtuigder hij werd. Hij wilde natuurlijk graag dat het sleuteltje paste op het verdwenen bureau – waaraan hij zijn vader welgeteld één maal had zien zitten. Of staan? Neenee, zitten. Zijn vader zat, met zijn stoel voor driekwart naar het bureau, een kwart naar hem, zojuist binnengekomen door de deur die bij zijn aankomst gesloten was geweest, en waarop hij, voor het eerst van zijn leven, had geklopt. Geklopt?! Absurd… Toch wist hij het zeker. Blijkbaar hadden zij allemaal, zijn vader, zijn moeder en hij, deelgenomen aan een clichématige vertoning, ze hadden het ook maar voor het eerst gedaan, nooit gerepeteerd, en het was een schamele bedoening geworden, naar aanwijzingen van een derderangs regisseur. Volgens een inderhaast geimproviseerd model van vaderschap – confectie, die bijzonder slecht had gezeten.
De studeerkamer, notabene! Waar zijn vader nooit maar dan ook nooit zat, ook al stond daar zijn pontificale bureau. Het enige wat hij daar wel eens deed was het halen van een envelop, of de pot met inkt, waarmee hij vervolgens naar beneden liep om daar zijn pen te vullen. Hij schreef veel, zijn vader. Artikelen in het Tijdschrift voor Geschiedenis. En hij had een dissertatie geschreven. Woord, dat zijn kinderen al jong kenden. Hij was een weledelzeergeleerde heer. Maar aan zijn bureau zat hij nooit ofte nimmer. Hij deed het beneden, in de huiskamer, aan de eettafel. Ontelbare malen heeft hij zijn pen daar gevuld. Zijn handschrift was vloeiend, kleine tamelijk dikke donkerblauwe letters.
De pot, waarvan het glas dat ooit kleurloos geweest moest zijn, maar gelijkmatig blauwbewaasd was geworden, heeft hij niet teruggevonden
tijdens het opruimen van het ouderlijk huis. Gebroken zeker. Het was een elegante pot met bovenin een reservoirtje waarin als je de pot op zijn kop had gehouden en snel weer omgedraaid een beetje inkt was blijven staan, voldoende voor het vullen van een pen.
Ook zelf moest hij, op de vulpengerechtigde leeftijd gekomen, van die pot gebruik hebben gemaakt; andere inkt was er niet. Het aanschaffen van een groengemarmerde pen, samen met zijn moeder, in de kantoorboekhandel op de Vlierboomstraat, was een van de kleine evenementen geweest die de overgang markeerden van de lagere school (kroontjespen in penhouder) naar de middelbare (vulpen verplicht, ballpoint verboden). Niet alleen verboden, streng verboden was het, in die eerste jaren van de snelle opkomst van de balpen, om voor proefwerken en schriftelijke overhoringen iets anders dan een vulpen te gebruiken. Over die balpennen – die iedereen al wel bezat – werd door de leraren met minachting gesproken: ze heetten inferieur te zijn, en slecht voor het handschrift. Ze waren ook nog niet erg best van kwaliteit, de inkt kon klonteren. Begin en einde van een proefwerk, dat was dus: een dop van een pen schroeven, en er weer op. (En nog een keer haastig eraf, om een allerlaatste twijfelachtige verbetering aan te brengen.)
Hij had geen notie waar het over mocht gaan toen hij, thuis gekomen van het spelen op straat, van zijn moeder te horen kreeg, bij binnenkomst al, in het halletje, alsof er geen seconde verloren mocht gaan, dat hij naar boven moest omdat zijn vader hem ergens over wilde spreken. Ze fluisterde. Alsof de vijand zijn best deed hen af te luisteren. Naar boven? Zei ze: naar boven? Ja, dat zei ze: ‘Naar de studeerkamer’.
Op slag voelde hij zich een vreemde, in het eigen huis. Als iemand die van de straat kwam en meteen door moest naar boven. Iets trouwens wat zelfs vreemden nog nooit was overkomen in dit huis.
De gedempte stem waarmee zijn moeder het gezegd had, haar blik erbij. Zijn vader werd alleen in extreme gevallen te hulp geroepen door zijn moeder. Een heel enkele keer gebeurde dat maar. ‘Nou jongen, wacht maar tot vader thuis komt…’ Voor het overige berustte het ouderlijk gezag volop bij haar, of bij hen beiden, als hij terug was van zijn werk. Alleen als zij het naar eigen mening niet bolwerkte, of wanneer er wat moest zwaaien, kreeg zijn vader plotseling deze positie van hoogste gezag toebedeeld. Maar tot dusver was de huiskamer altijd voldoende geweest, als achtergrond voor morele exercities.
Hoe dan ook, hij begreep dat hij schuldig was. Maar waaraan dan toch? Wat had hij gedaan waar straf op stond? Hij brak zich het hoofd terwijl hij de trap opliep, de overloop over, naar de deur van de studeerkamer.
Ik heb er niet het flauwste benul van, na al die jaren, wat hij nu eigenlijk tegen mij zei, daar op die studeerkamer. Hij moet toen ongeveer even oud zijn geweest als ik nu ben. En ik moet, zoals mijn oudste dochter nu, in de eerste klas hebben gezeten.
Denk ik. Ik zou niet weten hoe ik dit voorval moest dateren. Het staat compleet los – niet van een klein aantal vergelijkbare gebeurtenissen, maar van de rest van het leven. Daarmee is het in zekere zin onvindbaar geworden. Het betrof namelijk datgene wat overal buiten stond en wat geen naam had. Zoals de joden een god hebben zonder zelfs maar een naam, maar een god die het leven en het spreken doordrenkt, ook zonder naam, zo waren mijn ouders erin geslaagd, op de een of andere miraculeuze manier, om het spreken over het geslachtsleven geheel en al te vermijden, en om zelfs geen beschikking te hebben over woorden waarmee men dat zou kunnen doen. Waarschijnlijk komt het daardoor dat de herinnering aan het voorval half weggewist is, namelijk dat deel van de herinnering dat zou moeten betreffen wat mijn vader in feite tegen mij zei. Of liever, de herinnering heeft – nauwkeurig en wel – het gat intact gelaten waarin de woorden van mijn vader verdwenen moeten zijn.
Ik moet in de eerste klas van het gymnasium hebben gezeten, mogelijk zelfs nog op de lagere school. Het ogenblik waarop ik, rudimentair, door een vriendje was ingewijd in het feit van ‘s mensen sexualiteit – toen nog met een x – kan nog niet lang achter mij gelegen hebben. Terwijl wij over de Mient liepen, uit school vandaan en op weg naar huis, vertelde Kees van Alderwegen mij hoe de vork in de steel zat, en hij deed dat volstrekt sober.
Maar het kon niet eens bij mij opkomen om me te verdiepen in de bijzonder kleine mogelijkheid dat er een kern van waarheid in zijn woorden stak. Ik meende deze volslagen absurde gedachte van hem – krankzinnig eenvoudigweg! en wat ontzettend dom van hem om daar zomaar geloof aan te hechten! -, ik meende dat hele idee van hem eens en voor al doeltreffend te kunnen weerleggen door één enkel volstrekt overtuigend tegenvoorbeeld:
‘En Koningin Emma dan?’
Wat mij betrof waren we uitgepraat, en het deed me genoegen dat mijn kortaffe tegenwerping zijn overtuigdheid van het feit van de voortplan-
ting inderdaad aan het wankelen leek te brengen. Zo, die hield zijn mond.
Blijkbaar had ik het gevaar in één oogopslag overzien. Immers, als alle mensen op zo’n vleselijke manier ter wereld waren gekomen als mijn vriend hier op de Mient beweerde, nou, dan hoefde ik mij niet zozeer zorgen te maken over Koningin Emma, dan loerde het gevaar een stuk dichterbij. Dichter bij huis, wel te verstaan. Maar die gedachte, die hij in deze grove vorm niet gedebiteerd had, namelijk dat ook onze eigen ouders, meer speciaal de mijne, zulke dingen zouden hebben gedaan, en dat wijzelf daar notabene ons bestaan aan te danken of te wijten hadden, die gedachte was het nu juist geweest die mij zo prompt naar het indrukwekkende voorbeeld van Koningin Emma had doen grijpen.
Het was hierna, na de Mient. Maar lang voordat dezelfde vriend – hoe had mijn leven toch moeten verlopen, zonder hem? – me ingewijd had in het zogenaamde aftrekken. Terminus post quem: de voorlichting op de Mient, terminus ante quem: de sessie op mijn zolderkamer, die gedenkwaardige sessie, met de plechtige ernst van een laboratoriumproef.
Ik was dus nog onbevlekt, en wist wat dat betrof van niets toen ik mijn vader aan zijn bureau zag zitten. Boven hem hing het portret van zijn eigen vader, mijn Friese grootvader, die eruit zag als de god van het oude testament, met zijn indrukwekkende baard.
Naast het portret van zijn vader hing zijn doctorsbul, met aan het blauwe lint in rode lak het zegel van de Vrije Universiteit. Hij zat half naar mij, half naar zijn bureau toegekeerd, en laat middaglicht viel door het glas-in-lood raampje aan de straatkant op zijn bureau, waar het boek Helleense Mythos opengeslagen voor hem lag.
Hoe door en door onbetrouwbaar het geheugen is, zelfs in die mate dat het lijkt te willen spotten met het idee zelf dat men zich het verleden zou kunnen herinneren zoals het geweest moet zijn, blijkt wel hieruit dat ik mijn vader zie zitten aan het grijsstalen bureau dat hij kocht toen ik het huis allang uit was. Een collage is de herinnering, van een min of meer gelukte realistische jonge(re) vader, aan zijn veel te jonge bureau, en wat ik ook probeer – volgende dia! -, de dia van hem aan het goede bureau wil maar niet komen, het schermpje blijft wit, de onhandige leraar geschiedenis (ikzelf) zoekt zich een ongeluk, de klas begint zachtjes te rumoeren, de beeldjes die we al gezien hebben flitsen opnieuw langs, in omgekeerde volgorde nu, zelfs op hun kop, en tot overmaat van ramp valt daar de projector ook nog op de grond, en dooft het licht.
Ik sla geen acht op het bureau, natuurlijk; het eikenhouten bureau, wat kan mij dat nou schelen. Ik kijk naar dat boek. Geschreven door die mevrouw met bijna net zo’n naam als die van ons.
Suys-Reitsma. Heette ze niet Suys-Reitsma? Vreemd, zonder puntjes. Of moet het zo: Suijs? Hier heb ik het. Meegenomen uit de Mispelstraat. Jawel: met een i-grec.
Het is een boek van mijn vader, dat hij bij zijn lessen placht te gebruiken. Hij las eruit voor, om de kinderen uit het Westland – het waren bijna allemaal goedchristelijke kinderen van de tuinders uit de glasbouw die bij hem op de hbs zaten – het een en ander van de mythologie bij te brengen.
Maar dat wist ik nu juist helemaal niet, dat hij het gebruikte.
Ik verrichtte wel eens kleine onderzoekingen in de studeerkamer, waar een grote boekenkast stond. Op de grond lag ik te bladeren en te lezen. In Knaurs Konversations Lexikon bij voorbeeld wist ik een plaatje te staan, niet groter dan een postzegel trouwens, dat de Venus van Milo heette. Zeker een beroemde beeldhouwer. Het boek was niet groot, en elke bladzij was verdeeld in twee kolommen. Ik kende nog geen Duits, behalve dan het zogenaamde Duits dat ik in Oostenrijk sprak, op de boerderijen waar we de grote vakanties doorbrachten.
In dezelfde kast moet ik Helleense Mythos ook gevonden hebben. Er stond een tekening in die mij boeide, van een Griekse godin. Ik kende het verhaal niet, maar het verhaal kon me niet zoveel schelen. Het was een tekening, op een hele linker bladzij, van een vrouw in zee. Ze had heel lange haren die, als ze recht omlaag zouden vallen, tot ver over haar billen zouden reiken, misschien wel tot kniehoogte, of zelfs nog verder, tot halverwege haar kuiten. Maar ze vielen niet recht omlaag. Ze kwamen in een zigzag van krullen langs haar rechter arm gestroomd, ze stroomden van haar weg, en helemaal aan het eind gingen ze over in de lijnen en lijntjes van de kop van een golf. Haar haren stroomden terug in zee, leek het wel. Ze waren van zee, haar haren. Ook haar benen kwamen uit zee. Ze hield beide armen omhoog, en onder haar armen, direct onder haar armen, wezen haar kleine borsten naar weerskanten, hoge kleine borsten had ze, even hoog als haar oksels. Twee aparte borsten, één uiterst links, één uiterst rechts, met niks ertussen; daar zou nog wel ruimte hebben gezeten voor een derde borst. Haar linkerhand raakte de bovenkant van het wit rond de tekening. En vanaf die ene uitstekende hand, rechts boven, verliep haar lichaam naar links onder, waar haar rechter been in het water verdween, in een dwaze, sierlijke beweging van arm langs borst en lange, lange heup en
dij en knie en kuit, het water in waardoor zij waadde, en dat hevig kolkte en schuimde. Zoals er ook een lijn liep vanaf de andere arm, langs de andere borst, en de navel, en weer zo’n heup en dij en kuit. Als zij haar linker been niet had gehad, zou ze een Y hebben gevormd. Maar met dat been erbij was het een X, nu ja, niet zo’n mooie X, maar toch een X. Midden in die X bevond zich haar navel, en een eindje daar weer onder, precies boven de plek waar haar benen uiteen gingen, daar zat een driehoekje, of een liggend half maantje, van haar. Ach, zag dat er zo uit. Zij kwam er anders wel vreemd aan gedanst, die vrouw, alsof ze de zee in rende en bijna viel, misschien dat ze daarom haar armen omhoog stak, maar waarom keek ze niet voor zich? Waarom moest ze nou zo raar omlaag en opzij kijken? Op de rechter bladzij stond de titel van het hoofdstuk: echtbreker zeus, verhevenste der goden. Kronos viel hem aan, doodde hem niet, want Ouranos was onsterfelijk, maar verminkte hem verschrikkelijk. Wijd in het rond spatte het goddelijk bloed van Ouranos, dat voor een deel in de bruisende zee terecht kwam. Hoog schuimde de zee, aha, daar ging het dus over, hoog schuimde de zee en uit het schuim groeide het wonder, de schoonste, de liefelijkste van alle godinnen, die later de Olympos zouden bewonen, Aphrodite; zij, die uit Schuim Geborene, richtte haar goddelijke voetstap naar het eiland Cythera en daarna naar Cyprus, waar zij aan wal ging en onder haar voeten bloeiden de weiden met bloemen. Nou, als dit dan haar ‘goddelijke voetstap’ was die zij naar Cyprus ‘richtte’ waar zij ‘aan wal ging’, dan mocht ze wel eens voor zich kijken, in plaats van zo opzij en omlaag… Blijkbaar kon zij net als Jezus over water lopen. Toch maar een beetje uitkijken dat je niet valt, Aphrodite. Dit was niet iemand om u tegen te zeggen. Dit was bijna een meisje, nog, en toch al een vrouw. Ik moest onthouden hoe ze eruit zag, hoe de lijnen van haar lichaam precies liepen, hoe mooi ze was. Ik nam potlood en papier, dat ik op de rechter bladzij legde, en begon haar na te tekenen. Moeilijk was dat. Ik legde het papier op de linker bladzij, de tekening zelf, en probeerde de godin over te trekken, maar omdat het papier te dik was moest ik het steeds opnieuw opnemen, eronder kijken hoe de lijnen nu eigenlijk liepen en waar precies de stipjes van de borsten stonden, om het papier vervolgens weer zo goed mogelijk boven op haar te leggen. Hij had niet eens gemerkt dat hij met zijn potlood moeten had achtergelaten in het papier van het boek, op allebei de pagina’s.
Of die het nou waren geweest, die zijn vader ontdekt had, destijds? Ach nee, dat zal toch wel niet. Het wordt wat al te dol om te moeten aannemen dat zijn vader, als een Sherlock Holmes van de ontluikende sexualiteit van
zijn zoon, met zijn vergrootglas de voren, de potloodindrukken, de moeten rond en naast Aphrodite op het spoor is gekomen? Zo krankzinnig was zijn vader nu ook weer niet. Op zijn manier was hij wel degelijk een volwassen man geweest. Hij was alleen maar, in sommige opzichten, de gereformeerde kleinburger van dag, seizoen, jaargang en decennium. En los daarvan was hij eenvoudig de man die hij was; niet voor niets was een van zijn lijfspreuken ‘ago quod ago’ – ik doe wat ik doe.
Waarschijnlijk had hij zijn tekening in het boek laten liggen.
Welnu, het corpus delicti lag dus open en bloot op het bureau, de zoon keek ernaar, en hij begon zich te schamen, zonder enig idee waarvoor of waarover dan wel: hij oefende zich alvast in een schaamte die hij de facto nog niet eens ervaren had, een schaamte zonder inhoud, die alleen nog maar vorm was. Of liever, hij trok zijn schaamte als het ware al op, zoals een architect een stad tekent – vanzelf zouden de wijken en de huizen en de straten bevolkt raken en bewoond worden.
Misschien luisterde hij wel zo’n beetje naar wat zijn allervriendelijkste vader voorzichtig tegen hem zei. Maar begrijpen deed hij er niets van, geen enkel woord. Hij begreep alleen dat iets wat hij in volle onschuld gedaan had te maken had met iets wat hij pas later ervaren zou, iets wat zijn vader kennelijk nu al met grote bezorgdheid vervulde, en waarvoor hij hem wilde waarschuwen. Maar het enige dat hij, de zoon, nu volkomen zeker wist was dat hij in deze kamer nooit meer een godin zou overtrekken – nooit meer.
Hier liggen ze dus, die sleuteltjes. Eén zou er van het bureau geweest kunnen zijn, maar wat doet het ertoe. Het kan ook van het bureau van tante Ritz zijn, dat nu bij zijn zus staat. Hij zal het haar nog eens vragen. De rest moet van koffers en weekendtassen zijn. Waarschijnlijk overjarig, allemaal. Bewaard omdat ze weinig plaats innemen. Onschuldige tijden oproepend waarin nooit iets kwijt raakte en de medemens niet geacht werd zich op andere wijze toegang te verschaffen tot een koffer dan door middel van een sleutel.
Kijk, dit is de oudste. Deze is ook nog tamelijk degelijk en elegant. Deze twee zijn duidelijk van minder allooi. De fabrikant heeft er eigenlijk al niet veel fiducie meer in gehad, dat kun je zien.
Hij maakt een schetsje van het bosje sleutels. Zo verpoost zich – een ogenblik lang – de ziel. Met het maken van een tekeningetje van een bosje sleutels. Sleutels die, waarschijnlijk al sinds lang verstoken van het slot
waarop ze pasten, verscheidene kleine reizen hebben gemaakt, min of meer per ongeluk, als verstekelingen. Van Rotterdam naar Breda. Wie weet zelfs nog uit Indië naar Breda. Vandaar naar Den Haag. En van Den Haag naar hier, waar hij het binnenkort zeker over zijn hart zal kunnen verkrijgen om het viertal met een kleine zwaai in de prullenbak te laten vallen die er, al die tijd al, vlak onder heeft gestaan.