Poëziekroniek
Een afwijkende vorm, een fraai verzorgd uiterlijk, duur 135 grams Orion Ivoor papier, bij verschijnen al de tweede druk: vanaf begin maart kunnen ook gewone lezers genieten van de bundel die de uitgeverij haar relaties zond bij gelegenheid van de jaarwisseling 1991-1992. Jammer voor de antiquariaten.
De bundel die voor me ligt lijkt een hebbedingetje. Tekeningetjes van Peter Vos. Mooi, dat is zeker. Maar tevens zo ongevaarlijk. Al die vogels die op oude mannetjes lijken. Kwaadaardige, chagrijnige, loerende oude mannetjes. Alleen de sneeuwuil: die lijkt op een van die oudere meiden uit een verhaal van Helga Ruebsamen. En daaromheen de gedichtjes van Ed Leeflang. Gedichtjes over vogels, het zal wel. De titel: Begroeyt met pluimen. Van Hooft. Chique. Dank u wel, uitgever. Plaatjes en versjes over vogels. Leuk.
Maar het is niet eerlijk. Tegenover Ed Leeflang. Het zijn geen versjes. Het gaat niet over vogeltjes.
De bundel bestaat uit 24 gedichten over natuurverschijnselen, over het verleden, over de eigen jeugd, over de seizoenen en over de poëzie zelf. De titel geeft al een aanwijzing dat het gevogelte geen doel op zichzelf is. Bron van de titel is het gedicht Sang van Hooft uit 19 oktober 1605. Deze Sang is opgedragen aan Dame Anna Spieghel, de ondertekening luidt D.A.S. Electra. Ook al blijft het gissen hoe het met de relaties tussen Hooft en Ida Quekel en Brechje en Anna Spieghel precies gelopen is, geen geleerde beweert serieus dat de jonge Hooft afstandelijk gebleven is tegenover deze meisjes, of dat alle renaissancistische sangen en sonnetten louter hoffelijk spel waren. In deze Sang klaagt een ik over het gebrek aan contact met zijn geliefde, hij ziet in een kleine kievit een lotgenoot en spreekt hem toe. De vraag hoe het dier het volhoudt zonder geliefde gezel, slaat uiteraard op de spreker terug. Hij spoort de vogel aan de geliefde tegemoet te vliegen en voor haar een mooie bloem mee te nemen. Zo zou hijzelf immers handelen. De achtste strofe:
Het gedicht eindigt met een bede aan de godin de wachters van de geliefde de ogen te doen sluiten. Via de vogel spreekt Hooft over zichzelf. De eenzaamheid van de kievit blijkt een gevoel van de jonge, verliefde dichter zelf.
Het eerste gedicht van de bundel heet De vondst en luidt als volgt.
Het gedicht begint als een natuurgedicht. Een bergeend die opvliegt. Bergeenden broeden grote legsels uit in holen in de grond, dus die negen eieren in dat konijnehol stemmen prachtig met de natuur overeen. Maar dan komt, in de vierde regel van de bundel al, een omslag. De ik maakt een verbinding tussen het broedsel van de bergeend en de jeugd, de kindertijd, die van nu uit bekeken onprettig was, beladen met zweet en ondergoed. Groezelig. De man wordt de jongen die hij eens was, hij ziet zichzelf staan. Vanaf deze plaats blijft het gedicht op beide sporen doorlopen: op het spoor van de man die aan zijn jeugd terugdenkt en op het spoor van de
jongen die zwetend en moeizaam zichzelf tracht te worden. ‘Door dieren opgekweekt’: de jongen heeft vanaf zijn kindertijd met dieren te maken gehad, maar tegelijk beseft de man dat de gedachte aan zijn jongenstijd door die eieren van die bergeend zijn ‘opgekweekt’. ‘En mijn verwekkers zijn weer weg’: de jongen voelt zich alleen, in de steek gelaten door de ouders, tegelijk weet de man dat de bergeenden die bij hem het visioen van eigen jeugd hebben opgewekt, weer verdwenen zijn. De dieren zullen sterven. De vogels uit zijn jeugd zijn al gestorven. De eenden die hij nu als man heeft doen opvliegen, blijven rondfladderen zolang hij bij de eieren staat en zolang hij zich zijn jeugd herinnert. Hij meet ze de tijd van vliegen toe, die tegelijk een heel leven is, namelijk zijn gedacht leven van kind tot nu.
Het gedicht is pregnant verwoord. Zo pregnant dat het gevoel overblijft dat het ‘zoiets’ wel zal betekenen. Helemaal klaar en helder wordt het niet, ook al ziet het gedicht er nergens moeilijk uit. Nergens lijkt het bewust geheimzinnig. De kracht van dit gedicht, en misschien wel van de hele bundel, schuilt voor mij in tegenstellingen, zoals die van de eerste strofe. Bijna prozaïsche natuurbeschrijving, ogenblikkelijk gevolgd door regels met een grote poëtische lading. Niet door het gebruik van verheven woorden, integendeel. Wie de woorden ‘zweet’ en ‘ondergoed’ gebruikt moet wel heel precies weten wat hij schrijft. Maar door de merkwaardige, schokkende, tegenstelling tussen het idyllisch natuurtafereel en de mededeling ‘zo stinkt broed’; door de herhaling van het woord ‘zo’; door de constructie die ongrammaticaal aandoet; misschien door de bijbelse connotaties van de begrippen ‘broed’, ‘zweet’ en ‘doeken’.
Het tweede gedicht zet deze toon voort.
April
Nachtuil en mezen, maar er zal toch geen lezer meer zijn die denkt dat het hier om een natuurbeschrijving gaat. De nachtuil komt voor in een verwarrende, vreemd gebouwde zin en de mezen komen pas aanvliegen als we allang de zekerheid hebben dat het eigenlijk om iets anders gaat.
Nu kan geen gedicht in de twintigste-eeuwse poëzie meer beginnen met een uitspraak over april, of The waste land van T.S. Eliot klinkt mee en ver op de achtergrond resoneert dwars door Eliot ook nog The Canterbury Tales. Behalve dat april dertig dagen telt en dat er veel wisselende weertypes kunnen voorkomen, speelt op de achtergrond van de eerste twee regels ongetwijfeld ook de literaire verwijzing mee. En Eliots gedicht, waarvan de eerste afdeling immers luidt The Burial of the Dead, blijft meeklinken: ‘wie ook de winter in zijn graf legt’. ‘Mixing Memory and desire’: het is bijna een richtlijn hoe het gedicht van Leeflang gelezen moet worden.
De tweede strofe wordt een expositie van de oude weerwijsheid: ‘April doet wat hij wil’. Maar tegelijk wordt april steeds duidelijker een beeld voor de onzekere jongen die in de derde strofe letterlijk te voorschijn komt in ‘warhoofd’. In dezelfde derde strofe wordt de aangesprokene, – iedereen inclusief de spreker, – gevraagd vergevingsgezind te zijn ten opzichte van de jongen, niet op al zijn onrijpe daden van toen terug te komen. Laat het verleden maar met rust. Het verstand moet ontwikkeld worden en niet gelijk blijven aan dat van schreeuwerige beginnende mezen.
Literaire verwijzingen: het betekent vaak dat de dichter zich bewust is van zijn plaats in de traditie. Nog duidelijker gebeurt dat in het vierde gedicht met de titel Over de schoonheid. De laatste strofe:
In 1953 werd Ed Leeflang eervol vermeld door de jury van de Reina Prinsen Geerlingsprijs voor gedichten die overigens toch niet in druk zouden verschijnen. In hetzelfde jaar kreeg Lucebert de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor Apocrief, waarin onder andere School der poëzie stond dat eindigde met de revolutionaire roep: ‘rijmratten, hoon, / hoon nog deze veel te schone poëzieschool’. Leeflang kijkt terug, moet toegeven dat de revolutie misschien dan wel gedragen kon worden door Lucebert, maar dat het achteraf, voor hemzelf althans, toch niet zo veel heeft uitgemaakt. En hij blijft bij zijn eigen onderwerp, ook al is dat nietig.
Intussen wordt met dit gedicht de lijn doorgetrokken van de bundel. Zo is dit het vierde gedicht over de lente en we zijn inmiddels in mei beland. De vogels doen nog steeds mee, bescheiden maar precies. Van de koekoek wordt opgemerkt: ‘een val lijkt zijn vlucht en verderf is zijn ei’. Het naakte en blinde jong van enkele uren oud dat alle andere eieren op zijn rug neemt en het nest uitsmijt; de koekoek die op een bepaalde manier naar het waardvogelnest glijdt en daarbij het gedrag van een roofvogel lijkt te imiteren.
Iets verderop in de bundel worden de thema’s ‘poëzie’ en ‘jongen tegenover volwassene’ nog sterker aan elkaar gekoppeld.
Brief
Misschien zijn ook bij de aangesproken jonge dichter het doen en laten van de vogels, – de merels werken aan hun nest, – beeldvormend voor het eigen leven waarin het huis in orde gemaakt wordt en tijdens het schrijven (met de rechterhand) de andere hand voldoende is om het kind in slaap te sussen. Het verschil tussen de jongere en de oudere dichter is de snauwende profetentoon van de eerste.
In Tirade 332 publiceerde Leeflang een prozafragment onder de titel De grijsaard en de jongeling. Daarin stond: ‘Ik heb het gevoel gehouden, dat het me anders en zelfs beter was vergaan, als de dichter van mijn jeugd niet zo ontembaar, vertwijfeld en humorloos was geweest’. En: ‘Want tussen hem en mij botert het niet erg. Ik vind hem een onhandige tobber voor zijn leeftijd, hij mij een allemansvriend, op weg naar het knekelhuis.’
Midden in de bundel zijn wij in de volle zomer aangekomen. Leeflang kan nu laten zien dat hij bevrijd is van ‘pathos, kosmisch gezinder, verbale poeha’ waardoor de jongen zich zo vaak in de luren kon laten leggen. Leeflang schrijft op de mooiste dag van de zomer zijn mooiste gedicht: Juni juni.
Ach, wij hebben zoëven die brief zonder postzegel gezien. En dat zowel de oudere dichter als de jonge in juni is geboren is niet zo schokkend meer, evenmin als wie die ‘wij’ nu precies zijn. Maar dit gedicht werkt misschien het sterkst, het meest poëtisch, bijna als sommige teksten van Van Ostaijen, als het los staat van de omgeving. ‘Het is juni van de brief zonder postzegel’: verdomd dat is het. Onverwacht. Vreugdevol. Toch nog gekomen of zoiets. Poëzie op z’n best.
De band tussen natuur en het eigen leven wordt steeds sterker. Tegen het einde van de bundel en dus al diep in de winter verschijnt het gedicht Roerdomp in de winter.
Had dit gedicht voor in de bundel gestaan dan hadden we het, geconditioneerd door de verzorging en de litho’s, misschien gelezen als een gedicht over een roerdomp en anders niet. Nu weten we beter. Nu lezen we het ook als het verslag van iemand die van de ene situatie in de andere verzeild raakt, onbekend, glad ijs, angstig, maar hij moet wel, de dag van morgen eist het. We weten dat de dichter de roerdomp gebruikt als voorbeeld wat er met hemzelf aan de hand is.
Het volgende gedicht lijkt hetzelfde maar de afstand tot het dier is ineens veel groter.
De sneeuwuil
De sneeuwuil: witte vogel met op de veren kleine dwarsstrepen: wimpers, hermelijnen veren. Ogen dicht bij elkaar en voor in de kop waardoor hij een relatief klein blikveld heeft maar een bijna volledige overlapping van beide zichtvelden en dus een veel groter vermogen tot het bepalen van exacte afstanden. Maar wat zich in anderen voltrekt, dat ziet deze stereokijker niet. Neen, let maar op die zes slappe muizen. Dan de laatste vier regels. Natuurlijk: het beeld van die onaandoenlijke vogel in die witte jas die ergens huist in schoorstenen en misschien wel opvliegt in die oude bouwsels waar de gek, die schoorsteenkap, nog op zit. Maar ik kan mij niet
aan de indruk onttrekken dat hier nog een betekenis is bedoeld. Dat pretpark uit de tweede regel doet mij ‘gek’ ook lezen als ‘dwaas’. En dan kom ik tot de interpretatie dat in (iedere) gek, iedere idealistische puber bijvoorbeeld, een onaandoenlijke drogist huist, een Droogstoppel of een Lear, een allemansvriend op weg naar het knekelhuis, die uiteindelijk de baas zal zijn en omhangen zal worden met de hermelijnen mantel. En ik ben terug bij de natuur als zinnebeeld van het leven van de dichter zelf.
De laatste twee gedichten zijn in dit licht het duidelijkst. De ‘ik’ krijgt er genoeg van steeds de natuur als voorbeeld te moeten nemen, of steeds te moeten zien hoe hij deel uitmaakt van de natuur en hoe de natuur hem nadoet. Dat komt op hetzelfde neer. En met een zucht van verlichting schrijft hij dan het laatste:
Laatste embleem
Ed Leeflang is een dichter met een redelijk groot lezerspubliek maar met een venijnige achtervolging door de kritiek. Altijd samen genoemd met een leeftijdgenoot met wie hij weinig gemeen heeft maar die toevallig ook laat debuteerde; zorgvuldige lezing van beider werk leert dat deze leeftijdgenoten totaal verschillende dichters zijn. Dan weer wordt zijn poëzie anekdotisch, dan weer realistisch, dan weer te persoonlijk genoemd.
De poëzie van Leeflang is zeker niet anekdotisch. Hij varieert geraffineerd thema’s die we al van hem kennen maar die steeds een nieuwe lading lijken te krijgen. Zijn taal groeit soms uit tot een vreemde grilligheid die aan zeggingskracht wint en tegelijk kernachtig is. Bovendien, – en het is
zeker niet de minste verdienste van deze bundel, – maakt Leeflang duidelijk dat hij in een traditie dicht en dat hij zijn gedichten plaatst in de stroom poëzie die al vanaf de Renaissance gegroeid is.
Ik kan me voorstellen dat lezers die geruststellende, gemakkelijke natuurpoëzie verwachten, teleurgesteld zijn. Hoeveel regels gaan nu eigenlijk echt over vogeltjes? Als Leeflang door de verzorgde uitvoering 100 of voor mijn part 1000 bundels meer verkoopt: het zij hem van harte gegund. Als het maar niet alleen leuke en originele cadeautjes zijn, want de gedichten moeten wel gelezen worden.
Tomas Lieske
Ed Leeflang. Begroeyt met pluimen. Gedichten. Tekeningen Peter Vos. Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 1992 tweede druk.