Leo Vroman
Scherpe herinneringen aan verloren foto’s
Ik was waarschijnlijk bedoeld als natuurfotograaf. In ieder geval was ik nog onherkenbaar jong toen ik al een boek had over Wilde Dieren in Afrika. Het heette ongeveer Met Flitslicht en Buks, of met Buks en Camera, of een van de twee omgekeerd. Het was vertaald uit het Allerduitsts en was vol opwindende foto’s van min of meer leeuwen, inderdaad waarschijnlijk gemaakt met een zwarte lap over het hoofd van de man en een platje ontploffende magnesiumpoeder bij het hoofd van de leeuw. De fotograaf schreef hoe hij door het verscheurend gedierte werd omsingeld, zelfs toen hij buikklachten had en het schieten hem nader stond dan het fotograferen.
Het boek was vol van die of beduimelde, of alleen maar slechte opnamen die juist daardoor mysterieus waren en mij deden verlangen naar het donker buiten de cirkel wit licht die de man had verspreid, want daar waren schaduwrijke heuvels met hier en daar nog iets op poten.
Toen ik dus ongeveer tien jaar oud werd of zelfs veertien, kreeg ik van mijn ouders ten gevolge van een verjaardag en van eindeloos gezeur een ongeveer tien meter lange draadontspanner (dat woord herinner ik mij plotseling en zal dus wel fout zijn). Hij arriveerde in een platte doos en was van buiten gewoven als een veter en zwart, maar van binnen eeeeen lange veer. Ik had toen al boeken van Bengt Berg, geloof ik, waarin hij beschrijft hoe hij een tunnel groef om het nest van een paar kraanvogels te benaderen. Dus. Ik had toen al een Kodakje, zo een met een blaasbalg (noemden wij dat) die zacht kraakte als een uitgedroogde harmonica wanneer je het platte kastje liet openspringen. Je moest het ding dan nog iets verder opendwingen zodat het met zijn verchroomde twee hoeksteuntjes snip zei. Door het rode venstertje op de achterkant kon je zien of er een nummer dat op het papier gedrukt was dat om de film heen was gewikkeld, voor stond, anders moest je eerst aan een verchroomd sleutelvatje draaien, dan kwam er eerst een hele tijd niets, dan geloof ik drie stellen zwarte pijltjes en dan het volgende nummer, of, als je dat per ongeluk voorbij had gedraaid, het daarop volgende nummer.
Goed dan, waarschijnlijk al meteen op die verjaardag schroefde ik het lange ding aan de camera vast, zette die met zijn twee cm lange uitklappoot op de keien van het plaatsje achter de keuken waar immers de mussen toch al broodkorstjes verwachtten, rolde de kabel uit naar het trapje van de serre waar geen mus me zou kunnen zien, liep terug om wat stukjes overheerlijk brood voor de camera neer te leggen, en verborg mijn gelukkig nogal mager lijf door op dat trapje te gaan zitten.
Ik moest een tijdje wachten, maar waarachtig daar kwamen wat stomme diertjes aangevlogen. Ze gingen zitten, keken met gedraaide kopjes naar het toestel, vlogen een eindje weg, in de rhododendron of op de schutting geloof ik, kwamen terug en begonnen achterdochtig te schrokken. Ik drukte alvast wat op de ontspanner en zag dat de kabel zich een beetje in bochten begon te wringen. Ik drukte harder, en terwijl de musjes opvlogen en het Kodakje door de torsie in de kabel ondersteboven werd geworsteld,
ging het ding af. Ik deed dat enige malen, want de mussen en ik gaven het niet gauw op. De gevleugelde en zelfs bijna gevederde schaduwen op de foto’s waren duidelijk als gebeurtenissen te herkennen, hoewel het leek alsof ook de broodkorstjes bezig waren geweest zich uit de voeten te maken.
Het begon mij duidelijk te worden dat ik ook belangrijkere gebeurtenissen hoorde vast te leggen. Het is waar dat mijn oudere broer Jaap, en ook onze nichten waarmee we op vacantie gingen, elkaar met en zonder sommige bergen – of in het geval van mijn broer die ten slotte immers geoloog bleek te worden, de bergen zonder obstructies – gedurende onze vacanties in Zwitserland voortdurend uitportretteerden, maar ik zocht naar groter wild. Het geluk wilde dat mijn ouders en ik eventueel in een fotowaardige situatie terecht kwamen. Ik heb de datum even opgezocht en dat was in 1934. We waren op weg naar Italië of op weg terug, via Oostenrijk. We liepen door Innsbruck. Het regende zwaar, het was geloof ik ook kil ondanks de zomer, en ik herinner mij natuurlijk alleen de straat die ik fotografeerde.
boven met hier en daar een umlaut of niet, en er stond dat bepaalde mensen dood zouden worden geschoten onder bepaalde omstandigheden, maar dat anderen onder andere omstandigheden daar geen last van zouden hebben. Toen mijn vader merkte wat ik aan het doen was werd hij grimmig. Mijn vader hield niet van sterven maar begon dat blijkbaar voor zich te zien. Nog grimmiger werd hij toen hij voelde dat ik alweer achter was gebleven voor nog een foto, namelijk van een in onhandige jas gehulde soldaat aan het eind van de natte straat naast een driepoot waardoor het leek of hij een pot soep aan het koken was, maar in plaats daarvan was het een machinegeweer. Mijn vader had mij wel kunnen slaan maar ook daarvan zou ik waarschijnlijk een kiekje hebben gemaakt. Het was kort nadat Dollfuss door de Nazis was vermoord. Er hingen zwarte vlaggen hier en daar, geloof ik, maar die heb ik in deze foto maar weggelaten.
Foto nummer vier b laat ik maar weg. Die maakte ik toen ik in het lab van prof. Jordan werkte om het gedrag van geplastizeerde rubber te bestuderen. Ik wou in een enkele opname de oriëntatie van vezels ten opzichte van elkaar weergeven en deed het volgende. Ik maakte een rond dekglaasje zwart met rook en maakte daarin een doorzichtig krasje van midden naar periferie. Ik legde het in het oculair van mijn microscoop. Ik legde een dun plakje van die rubber onder het objectief, een polarizerend filter eronder en een erboven vlak onder het gekraste glaasje. Ik had mijn camera (een rolleicord geloof ik) op de microscoop gemonteerd, zette de sluiter open
en draaide kras met oculairfilter rond en rond. De foto liet zien dat verschillende vezels verschillend waren georiënteerd. Daar was ik kennelijk behoorlijk trots op, waarom zou ik dat anders nu nog weten?
Nee, het antwoord is natuurlijk: ik weet dat nog doordat ik het destijds gefotografeerd heb. Ik voel nog de drukking en onderdrukking in het Innsbruck van toen doordat ik die straat gefotografeerd heb en doordat de foto mij herinnert aan het fotograferen ervan en het fotograferen herinnert mij aan het staan daar, en de regen en het verdriet dat ik pas later merkte. Ik ben nooit door een nazi aangekeken of aangeraakt en was toen, negentien jaar oud toch al, griezelig onberoerd door de paar dingen die ik wist, maar die straat zonder mensen en met dat kleine driepootje in de verte is vandaag al bijna genoeg.
Ik ben tot een paar jaar geleden doorgegaan met zogenaamd vastleggen. We hebben drie en twintig metalen dozen elk met ongeveer zes honderd dia’s, beginnende in het jaar 1966. Op chronologische volgorde. Dat zijn dus ruim 13 duizend foto’s. En we hebben een grote doos vol afdrukken van andere foto’s. Ongeveer twee jaar geleden heb ik een keer naar een paar van die dingen gezocht. Waarom bewaren we dat alles? Nou, bij voorbeeld hierom. Als je me vraagt wat ik op 25 Juli, 1966 deed dan kan ik je dat in ongeveer een minuut vertellen: ik stond naast een varken in Maastricht, de zon scheen, Geri krabde zich en Tineke had een hoed voor de zon gekocht. Ik verzin dit maar want ik ben natuurlijk te lui om te kijken wat ik deed. Nee, dat is flauw, ik ga het eens opzoeken. Wat zei ik ook weer: 25 juli ’66. Wacht even.
Ja, dat zijn de dia’s 6-1 tot 6-34. Het onweer was voorbij, maar de wolken hingen nog laag, boven en beneden ons en dwars door ons heen. We daalden af van Granite Park Chalet terug naar Swift Current. We waren gewaarschuwd dat er grisleys rondliepen en we praatten dus hardop met elkaar en lieten een blikje met kiezelsteentjes rammelen. Natuurlijk zagen we er geen en het was stil, alleen het verre water brulde na van de regen. Soms klonk het tweetonig fluitje van een whitethroat sparrow. We moesten toch eens vaker naar die oude foto’s kijken. Een van mijn meest geliefde is nog steeds degene waar de lucht bijna zwart is op een bleekgroene spleet in de verte na, waarin je de natte donkere bergketen ziet glimmen. Dat was de middag te voren, toen we door het zware weer waren overvallen.
Mijn andere favoriete foto is die waarop Geri, in een soort pension in Wales een stuk of tien jaar geleden, toen we daar net aan waren gekomen, haar hoofd onder het tule gordijntje stak om het uitzicht te zien. Het gaas was als een bruidssluier om haar achterhoofd, en maakte voor haar uit naar de zandige vlakte een bundel wittig licht dat uit haar ogen scheen te stralen. Die foto hangt bij ons aan de muur. En allerlei van Peggy, en Bob, en nog meer van Geri en Dave, en Lisa, en Danny, allemaal mensen die niets voor jou betekenen misschien en zo veel voor ons. Maar alles, alles betekent zo veel.
Is mijn techniek vooruitgegaan sinds ik die mussen deed? Jawel hoor, de achtergrond en omgeving zijn nu meestal scherp te zien. Hier is een foto die ik jaren geleden heb weggegooid, omdat ik uit de onredelijkheid van onderwerp (iets van blaren zonder veel merkbare structuur) begreep dat ik eigenlijk een vogeltje had willen fotograferen waarvan ik toen al niet meer de naam wist want het was niet te zien.
Ik doe het nu veel minder, dat kieken. En als ik het doe, dan meestal van mijn computerscherm waarop een onnavolgbaar mooi beeld is ontstaan
uit een of ander BASIC programma dat ik heb geschreven, en herschreven, en toen herschreven. Soms een serie beelden die verticaal en horizontaal aan elkaar kunnen gepast. Hier staat er een van twee bij drie schermen, zie je wel, naast het raam hier in de kleine werkkamer. Het lijkt een branding door een bespetterd raam. Dag!