[p. 354]
Rogi Wieg
Mais
Zo gek nog niet, wie zegt dat hij gek wordt.
Iemand spoelt een huisje af, de stof van tientallen
jaren gaat verdwijnen, iemand koopt een laatste
half-brood.
Ik belde je van een klein postkantoor in geel licht
met zweet op mijn voorhoofd, ik stamelde, want
de duivel kwam mij al tot het middenrif.
Met lange tanden, met messen, het doet
er niet toe met wat, als ik maar eindelijk
een klassiek kunstwerk zou kunnen maken
en anders een klassiek leven met om
te beginnen jij in een lichte jurk.
Door het draad dat over de wereld
loopt heb ik niets onthouden; dat het niet
goed aankwam, krakend en ruisend
tenslotte blijft jouw hoofd het jouwe
en kan men een mond van buitenaf nog
minder liefhebben dan een brandend maisveld
met daarin de oogst van een zomer.
[p. 355]
Spek
Voor de beginners zijn er nog zacht waaiende
lampions, wandelingen aan de hand van de ander.
Maar van de gevorderden
wordt gevraagd om over die ene liefste die
je soms vindt heen te stappen; asfalt smelt
onder je voetzool, hijgend haal je nog net
het einde van je ouders. En dan word je vanzelf
een betweter tegenover schoonheid,
want schoonheid bestaat wel.
Aan de hemel zag ik vandaag niets bijzonders,
je kwam thuis en kuste me nauwelijks,
ik spoelde kersen af. Je haren krulden
en ondanks jouw aanwezigheid waren er
verbanden op komst van een grote treurigheid.
Wie het lukt om een zondagsblad te maken
op een zaterdag moet maar opstaan
en mij omhelzen. Die kan de liefde ontdoen
van weefsel, de spek uit de zijde
van het varken halen met een toverstaf, symbolen
laten verzoenen met elkaar en toch
werkelijkheid blijven.
[p. 356]
Meloenen
Maak er maar van wat je wilt,
het laat mij los, en warm word
ik er niet van. Misschien zou ook het kleine
hondje los moeten, spelen, loslaten van de lijn en niet
slepen over de stoffige straten, tram in, tram
uit. En wat te doen met wanhoop, met de grootmoeder
die haar kleinkinderen hoort peuteren aan de deur,
als ze niet komen.
In de buitenwijken met wit-gele flatgebouwen
worden dagelijks honderden meloenen verkocht,
zo gaat dat, altijd maar weer de aankomst
van een kind, of het verdwijnen van
een dame of een heer. Ik trek mijn hemd uit
en loop in de zon, jij ook doet hetzelfde,
hetzelfde ongeluk dat naar je knipoogt.
Hebben wij nog meer gelijktijdigheid
dan waarop wij hopen.
Ik gooi de stok weg naar de verte
voor de mens die hem ophaalt
tussen de mensen vandaan
en ermee zijn slag slaat.
[p. 357]
Ongeveer
Hoe moet ik mezelf verdedigen
tegen, mijn borstharen worden grijs,
de muggen in de nacht willen geen bloed, staken
vlak boven mijn huid; ik zal linkshandig
moeten worden, en de kopjes thee
laten rinkelen op de grond, zoals sterren
kletteren, stukvallen, zoals met links een das
niet meer te strikken is.
Was de dood een worm, was de dood een kerkhof
bij nacht, was de dood bezoekuur en rangschikken
van vluchtige bloemen, was de dood
ooit romantiek. Nee, hij is hardgrondige
eeuwigheid waaruit niet meer valt
op te staan en daarom hangt mijn buik
naar de aarde, daarom is overal dat niet te kappen
haar zo nadrukkelijk en ruimschoots wit.
Wie zijn voeten ziet van boven
heeft lengte, wie lengte heeft is nog niet
opgerold, maar een vissoort opgediend met
sieraden is helaas geen kwestie
van beter kijken.