[p. 454]
Herman Coenen
Heksenmeester
Door ‘t helder geel van de weiden, schokkend
in het kunstleer van een intercity, ‘s ochtends
de derde zomerdag al – geloof je het niet,
de tien hoofden van zwarte motorhelm
gespietst op palen van guinees sandelhout,
de vijftien pekinezen die daar achter als een
keffend bekkende meute huursoldaten
heen en weer waaierde om te worden
uitgelaten in de bleke maannacht van de
regte hei. De pekinezenman met hoed en
staf liet zich niet zien. Zover reikte de vertelling
niet. De blinkende ogen achter het brilleglas
weerkaatsten de rollende vogelkelen in de honderd-
jarige eik. Dit maakten zij ervan. De baron
die zich niet liet zien, de postbode die
geen bus meer vond boven nummer veertien.
De kathedraal aan de rand van het landgoed
afgebroken tot de laatste steen. Geen kelk of
goudbestikt kazuifel werd ooit weergevonden.
En hij, hij schilderde maar, tafereel na
tafereel, in vloeiend aquarel miniem van
afmetingen. Tot het huis bewoonbaar was,
de wereld van mythen in ere hersteld.
Dan begon hij aan het gras, meter voor
meter de parkwereld, klaar voor de eerste
nachtegaal. Over de oprijlaan, nog steeds
verborgen in wolken stof, naderde de eerste
avondgast. De jonge vrouw, het blonde haar
[p. 455]
in diadeem, de borsten schitterend van een
eeuwenoud licht, spreidt de platen uit,
de keukentafel omzichtig gedekt, schenkt
koffie in verweerde boerenkoppen. Dante, Leonardo,
verhef uw krakende stemmen, schraap de keel.
[p. 456]
Transactie
Wat brengt hij teweeg dat zij niet
teweeg brengt? Dit blozen, was dit
een aangedaan en weerloos antwoord
op zijn charge van vrijmoedige soldaat
van mei, of de weerspiegeling op zee
van wat een fata morgana leek
wanneer zij weer, voor de zoveelste
blik verlangend de verte in keek
aan kassa en balie voorbij?
Wij. Hadden haar ogen ooit zoiets
gezien in de rug van een over stapels
gebogen, kaften betastende, geuren van
papier en ver hout doorlopende klant
verlangend naar beginregels van
toverpijpende muziek? Wat hij tenslotte
vroeg was ‘dat hemels meisje’, dat zij
met haar halve baan, niet kende, maar
ijlings aandroeg, van achter uit het duister
magazijn. Stralende ogen. Had hij de titel
van dit boek wel goed genoeg gelezen, vroeg hij
zich af, lang na sluitingstijd. Wat
hield hem uit de slaap: een visioen,
een stormnacht op volle zee gevuld met
namen? Geen mast hield stand, opgericht
als meiboom op half voltooide huizen.
Dus bracht hij het terug, of hij het
mocht ruilen. Zij begreep. Wist meer
dan hij vermoedde van wat uitzien is
[p. 457]
en elke stap te ver in onbekend gebied.
Met het bloed van jonge dieren bokte hij
de voorjaarsmiddag in, stootte zich
aan bladeren, hoorde melodie in mussen,
likte als een suikerspin de wind. Zo
plotseling. Dit kon het niet zijn. Één
zwaluw, nooit meer lente.
Maar keerde weer en vond haar weerloos
blozend. En kocht volleerd als koper voor twee
guldens in haar hand de krant van zaterdag.
En las geen letter, heel de zondag lang.