Rogi Wieg
We gaan ergens eten
‘Sophie was vier en twintig, intelligent, knap, gevoelig.
Lenau was twee en dertig en een beroemd man. Zij voelden zich voor elkaar bestemd en men vraagt zich af welke bijzin men hieraan moet toevoegen.’
Alfred Kossman uit: ‘De rijmende dood’, ‘De ondergang van Nikolaus Lenau.’ 1959
Ze neemt me iets af. Nee, ik lieg, ik geef het haar. En toch neemt ze het me af, zwijgend, knikkend, in stilte. Ze neemt me alweer een anekdote af.
Ik zeg: ‘Omdat ik je deze anekdote heb gegeven, moet je me vanavond uitdagen. Ik wil dat je iets uitdagends aantrekt.’ Ik weet dat dit niets oplost, want hoe we ook vrijen, mijn anekdote ben ik kwijt.
Ik wist niet waaraan ik begon, maar ik ben ermee begonnen uit liefde. Liefde?
Ik vertel aan een goede vriend dat ik het uit liefde doe. Hij lacht een beetje en zegt: ‘Jij doet niets uit liefde. Het is een andere manier om iemand gevangen te houden.’ Natuurlijk, ik was en blijf een cipier. Maar houd ik mijn vrouw werkelijk gevangen door haar anekdotes te geven en daar later spijt van te krijgen?
Nee, ik heb geen spijt. Ik heb nog geen spijt, want ik heb materiaal genoeg in mijn hoofd, het komt mij aanwaaien, lijkt het wel. ‘Je liegt’, zegt mijn vriend, ‘jij hebt wel spijt.’
‘Ze kan meer dan ik’, denk ik. ‘Nu nog niet, maar het zal niet lang meer duren.’ Ze heeft me uitgedaagd en nu is het voorbij, ik ben niet meer opgewonden. We liggen naast elkaar in bed en ik vertel haar iets.
Ik wil niet vertellen wat ik haar geef, tenslotte zou dat niet integer zijn, ik wil niet in details treden, maar ik wil in ieder geval dit zeggen: het is kostbaar. Ik denk aan een regel: ‘Love makes me treat you the way that I
do, gee baby ain’t I good too you.’ Houd ik haar dan toch gevangen met mijn goedheid?
Ik zat in de voorkamer, de zon scheen, de balkondeuren stonden open en ik besefte ineens wat er aan de hand was: het is alsof een linkerbuurman water aftapt van zijn rechterbuurman.
Steelt ze dan van me? Nee, ze steelt niet. Leent ze dan van me? Nee, ze leent niet, want ik krijg wat ze leent nooit meer terug.
Ik heb het volgende ontdekt: als ik haar een anekdote geef, en ze gebruikt deze op een juiste manier, op esthetische wijze, dan ben ik tevreden. Maar hoe rijk ik ook ben aan beelden en verhalen: ik heb watertekort.
Vroeger moest ik vrouwen opsluiten in een kamer. De deur op slot, de grendel erop. Intimideren, bang maken, medelijden opwekken. Als ze maar bij me bleven. Maar ik heb er iets op gevonden, iets wat minder immoreel is, iets wat geluk oplevert. Laat een vrouw creëren, zorg ervoor dat ze iets maakt en dat ze je daarbij nodig heeft. Niet zozeer om haar te corrigeren. Nee, dat kan ze zelf. Mijn vrouw is tegenwoordig altijd thuis, ook als de zon schijnt en zij de stad in zou kunnen gaan ‘om een blauwe blouse te kopen’. Zij is aan het scheppen in onze zijkamer. En zolang ze daarmee bezig is, blijft ze thuis.
Als ik aan het werk ga, raakt zij niet verlamd. Als zij aan het werk gaat, worden mijn handen en hoofd ‘gevoelloos’. Ik raak verlamd. Wie houdt wie gevangen?
Als ik ziek op bed lig, wordt ze actief, dan gaat ze opruimen, koken, zingen. Als zij ziek op bed ligt, lig ik meestal naast haar – op één keer na, toen ik eerst heb gewerkt en haar daarna van haar hoofdpijn heb verlost.
Op het moment dat zij begint, eindig ik. Dan zit ik in de kamer, of lig op bed. En ik luister. Ik luister, terwijl ik de televisie aanzet, terwijl ik een boek lees, naar wat er in onze zijkamer gebeurt. Daar is zij bezig met haar vingers, en het is alsof het mijn vingers zijn, alsof mijn vingers daar aan het werk gaan, zodat ik hier niet meer kan werken. Alleen luisteren. En wachten. Wachten tot het avond wordt, de zon gaat dalen en ik op haar deur zal kloppen.
We gaan ergens eten, hand in hand lopen we over straat. De zon hangt nog net boven de huizen, we draaien onze gezichten naar de zon. Zij verdient de zonnestralen, ik niet. Ik heb niets gedaan.
Nee, ze schept zelf. Ze is het zelf die iets maakt en ik ben het zelf die niets maakt.
Het is niet gepast in mijn situatie te klagen. Tenslotte doe ik het uit liefde, als ik tenminste weet wat liefde is. – Houd je van een vrouw die je gevangen wilt houden? Misschien is het een storing dat je mensen gevangen wilt houden. Je bent bang dat ze je zullen verlaten, dat je alleen zult blijven. – ‘Ik zal je alles geven’, zei de man. ‘Alles?’, vroeg de vrouw. ‘Ja’, zei de man, ‘alles, behalve je vrijheid.’ –
Ik houd van haar, voor zover ik van iemand kan houden. Misschien kunnen we op een terras eten, buiten, kijkend naar het verkeer.
Ik kon het niet laten, met een glas limonade, zittend op een terras. Ik vertelde haar over mijn moeder. Tenminste, ik vertelde haar een verhaal dat mijn moeder me eens had verteld: ‘In het land waar mijn moeder vroeger woonde, was het verboden om dollars te bezitten. Als er dollars bij je werden gevonden, ging je de gevangenis in. Mijn moeder groeide op in een duistere tijd, begin vijftiger jaren, de laatste jaren van Stalin.
Op een dag werd er bij mijn moeder aangebeld en stond er een man van de Staatspolitie voor de deur. Hij vroeg of er dollars in huis waren. Mijn moeder zei “nee”, maar de man stond erop om het huis te onderzoeken. Hij liep naar de boekenkast en, heel toevallig, zag mijn moeder dat hij iets tussen de boeken stopte.
Daarna vertrok de man weer, met de mededeling dat hij de volgende dag terug zou komen voor verder onderzoek.
Mijn moeder ging naar de boekenkast en haalde meteen de dollar te voorschijn die de Staatspolitieman had verstopt. Zij verscheurde het geld en wierp het in de toilet.
De volgende dag kwam de man terug, hij liep naar de boekenkast om zijn dollar te pakken en mijn moeder te beschuldigen van het in het bezit hebben van buitenlands geld.
Hij zocht, gooide de boeken door elkaar en raakte tenslotte zeer in paniek. Hij viel toen op zijn knieën en smeekte mijn moeder om hem de dollar terug te geven, want hij moest het geld zelf teruggeven aan zijn superieur. Anders zou hij de gevangenis ingaan.
Mijn moeder heeft hem daarop het huis uitgegooid.’
En terwijl ik deze anekdote vertelde, besefte ik dat hij onbruikwaar was. Ooit had ik hem zelf willen gebruiken, maar ontdekte nog net op tijd dat hij al voorkwam in een boek van een bekende schrijver. – Had mijn moeder gelogen? Had ze het niet zelf meegemaakt? –
Terwijl ik de anekdote vertelde wist ik de hele tijd dat hij onbruikbaar
was. Ook voor haar, ook voor het meisje dat begon te eten van haar vegetarische pizza.
‘Mooi’, zei ze. ‘Maar deze anekdote kan ik eigenlijk niet gebruiken. Hij “past” niet echt. Waarom doe je er zelf niets mee? Je hebt me al zoveel gegeven. Houdt dit voor jezelf.’
Ik keek haar aan. Er vloog een bij in de buurt van haar hoofd. Ik kwam overeind en verjoeg de bij. Daarna aten we. En gingen terug naar huis om ons te baden en even op bed te liggen.