Paul Meeuws
Margarine
Toen het korte geloei was overgegaan in een langgerekt klagen had de boer de televisie wat zachter gezet en nu hoorde hij hoe de koe aan de stang rukte waaraan ze was vastgemaakt. De boerin schoot wakker uit haar hondeslaapje en rende, voor zover haar oude benen het toelieten, achter haar man aan naar de stal.
De boerderij lag op een heuvel en was gebouwd van grauwe natuursteen uit een naburige groeve. ‘s Zomers kwamen wandelaars hier hun veldflessen vullen, roemden kunstschilders met weidse gebaren de prachtige ligging en beklopten geologen met tinkelende hamertjes de muren waarin het wemelde van de fossielen van schelpen, zeeëgels en schubben van vissen, want vroeger, wisten ze het ongelovige echtpaar te vertellen, stroomde hier de zee.
Het was vroeg in het voorjaar. ‘s Winters kwam hier geen mens, behalve de melkophaler. Dan leefde de boer helemaal op, hielp met het aansluiten van de slang op de melktank en maakte een praatje. ‘Wat moet die vrachtwagen hier,’ vroeg zijn vrouw. En als hij het haar weer eens had uitgelegd, zei ze: ‘zonder melkbussen zeker’.
De koe blies en kwijlde, de kop gestrekt, ogen en neusgaten gesperd, de rug gekromd alsof ze aan een takel hing. De boerin legde wat stro achter haar en gaf haar sussende klopjes tegen de opgezwollen buik. De boer bond een stuk touw aan de hoefjes die uit het dier staken en samen begonnen ze te trekken. Ze moesten zich met hun voet schrapzetten tegen de rand van de mestgeul en met hun vrije been naar achteren graaien terwijl de koe snuivend een stap voorwaarts deed. Trekkend en kreunend botste het echtpaar tegen elkaar op en raakte elkaar met een verhitte wang.
Met een smak viel het kalf in het stro. Buiten adem keken de boer en de boerin toe hoe de koe het kalf krachtig in zijn bedoelde vorm likte. Onhandig, maar daardoor niet minder snel, zonder gebruiksaanwijzing voor zijn botten en spieren, richtte het jonge dier zich op en vond, als bij toeval, de uier.
Terug in de keuken haalde de boer een fles brandewijn en twee glaasjes tevoorschijn om de geboorte van het kalf te vieren. De boerin zette de televisie weer harder. Van opzij beloerde hij het gezicht van zijn vrouw dat onbewogen bleef onder de flakkerende weerschijn van de televisiebeelden. Ze zat nog steeds te hijgen en hij vroeg zich af of zij zich nog kon herinneren waar dat van kwam.
‘Op het kalf,’ proostte hij.
‘Nogal wiedes,’ zei de boerin. ‘Op wie anders.’
Toen hij haar laatst wilde aanhalen rilde ze van ontzetting. Ze draaide zich om en keek in de ogen van een wildvreemde. Daarna was ze zomaar weggelopen, het dal in, en of zij nu in paniek of uit schaamte gehandeld had wist hij nog steeds niet. Hij was haar achterna gereden en het had hem de grootste moeite gekost haar op de tractor te krijgen. Ze was begonnen te huilen en had hem van alles naar zijn hoofd geslingerd. Het ergste, want niet te weerleggen verwijt was wel dat hij voortaan zou denken dat ze gek was.
Gelijktijdig, alsof het drinken van de één een excuus was voor het drinken van de ander, en met steeds kleinere tussenpozen namen ze een slok. Ze dronken maar hoogst zelden, eigenlijk alleen maar als er een kalf geboren was. Bij elke slok probeerde hij haar in de ogen te kijken in de hoop dat die iets zouden prijsgeven van wat ze na die vluchtpoging besloten had te verzwijgen. Misschien dat dat weglopen van haar maar gekheid was, bedacht hij met een gevoel van opluchting, een rare streek om mij uit mijn tent te lokken. Want toen ze eenmaal naast hem op het grote wiel zat en de wind een dunne haarsliert in haar gezicht blies, kreeg ze warempel de dromerige meegaandheid van een jong meisje dat zich laat schaken. Daardoor was hij zich ineens op een dwaze manier jong gaan voelen, al maakte haar flauwe glimlach hem ongerust.
Na het laatste glas liet de boerin haar tollende hoofd naar opzij zakken. De boer voelde hoe ze met haar haar langs zijn kin streek en kneep als een oude kater zijn ogen tot spleetjes. Hij knipte de televisie uit en strompelde achter haar aan de smalle trap op naar boven.
Alles kraakte, de treden, de planken vloer, de balken van de immens lege hooizolder en het bed onder hun in het pikkedonker om elkaar heen kruipende lichamen. Want het was al zó lang geleden dat hij met haar de liefde had bedreven dat hij, net als bij de eerste keer, bang was haar te bezeren.
‘Vooruit,’ zei ze ongeduldig, ‘weet je de weg niet meer?’
De volgende dag schrok de boerin wakker van hoge kinderstemmen onder het raam en het gekraak van takken in de boomgaard alsof daar iets groots verplaatst werd. In de verte, vanuit het dal, klonk het aanhoudend geloei van de koeien. Ze hadden zich verslapen. De boer lag roerloos naast haar, met open mond en ingevallen wangen alsof alle leven in het kussen gezakt was. Ze stond vlug op en trok met een ruk de dekens met zich mee.
‘Er loopt vreemd volk rond het huis,’ riep ze, ‘hoor je dat dan niet?’
De boer knipperde met zijn ogen en zocht zijn gebit.
‘Dat is die filmploeg, vorige week nog afgesproken. Dat weet je toch wel.’
‘Jij regelt hier alles maar. Ik weet van niks.’
Kwaad liep ze naar de linnenkast en haalde haar zondagse jurk tevoorschijn.
De boer schoot in zijn dagelijkse plunje, stommelde de trap af en hield zijn hoofd onder de kraan van de gootsteen. Op weg naar de koeien nam hij opgewekt de bedrijvigheid in zich op en zoog zijn longen vol lucht om iedereen die hij zag met een kwinkslag te kunnen begroeten. Net een leeuwerik, dacht zijn vrouw. Ze luisterde maar amper naar wat hij zei, maar zijn stem kende ze uit duizenden. Zelfs als hij onder in het dal was om de koeien te halen hoorde ze hem zijn koosnaampjes roepen, als een ver baken. Zodra hij zweeg werd ze stuurloos, beklemde de stilte haar, kreeg ze het gevoel alsof ze in de stilte verdronk.
Op weg naar het kippenhok zag ze hoe aan de voorzijde van de boerderij uit een vrachtwagen camera’s en statieven met lampen gedragen werden, plus allerlei gerei dat ze niet kon thuisbrengen. Vanuit de boomgaard in de buurt van de oude wagen klonk het geknip van een heggeschaar en het haperen van een wat stuntelige zager.
Op het bleekveldje naast het kippenhok stonden caravans waar figuren in de wonderlijkste kledij in en uit liepen. Boerenknechts in gloednieuwe kielen salueerden aan hun pet en klakten daarbij met hun klompen. Jonge meisjes met strohoeden renden in gracieus opgetilde lange rokken door het nog vochtige gras, hun lippen blauw van de kou.
Vanuit de stal hoorde ze het gekerm dat stadsmensen uitslaan wanneer iets hun vertedering wekt. Kleine jongens in ouderwetse matrozenpakjes en meisjes met schorten en gesteven strikken in het haar verdrongen zich met hun leidster rond de koe en haar pasgeboren kalf. Ze probeerden het schichtige dier op hun schoot te trekken en te aaien. De jonge vrouw klampte haar aan en vroeg of de moeder haar kalfje ook zelf voedde.
Buiten trad de boerin in een onwezenlijk schijnsel en schrok van de reusachtige schaduw die haar gebogen gestalte op de muur wierp. Het erf lag bezaaid met kabels. Stevig omklemde ze het mandje met eieren waarmee ze op weg was naar de keuken. Daar scheen het licht waar het anders nooit kwam, angstwekkend fel drong het tot in de verste uithoeken van de anders zo schemerige ruimte door, alles, ook het kleinste voorwerp was uit zijn schaduw naar voren getreden en toonde, betrapt, zijn hulpeloze gezicht.
Ze ging met haar rug naar het raam zitten en staarde naar het mandje op haar schoot. Er lagen elf eieren in, de oogst van die morgen, maar ineens was ze de tel kwijt. Ze zou er drie uit moeten nemen om te bakken (twee voor haar man en een voor haarzelf), maar ze was vergeten voor wie. Met zoveel mensen om haar heen wist ze zeker dat ze tekortkwam, het aantal eieren kwam haar plotseling belachelijk klein voor. Peinzend en lichtelijk in de war omdat ze niet wist wie van het vreemde gezelschap ze erover zou aanspreken, liep ze weer naar buiten, de felle zon tegemoet, hoewel het behoorlijk koud was. Pas toen ze zich een beetje aan het schijnsel gewend had merkte ze hoe alle ogen op haar gericht waren. Ze kwam blijkbaar als geroepen, iedereen knikte haar vriendelijk toe, de soldaten en de meisjes in de lange jurken, de kinderen in hun matrozenpakken en boezelaars, maar ook figuren die ze nog niet eerder gezien had, zoals een hereboer in kniebroek en schoenen met opzichtige zilveren gespen, ja, dat kon niet anders dan een hereboer zijn, van heel lang geleden; zie hem daar eens zwaaien met zijn hoge hoed!
Onwillekeurig beantwoordde ze zijn buiging en ze herinnerde zich met een gevoel van opluchting dat ze haar zondagse jurk had aangetrokken, opluchting ook omdat haar geheugen haar blijkbaar nog niet verlaten had en zij zich dus in alle opzichten met deze waardige verschijning, achter wiens uitnodigend toegestoken arm zij spontaan de hare stak, kon meten.
Er kwam een waardige kalmte over haar die ze zich herinnerde van heel vroeger, als ze aan de sterke arm van haar vader over de jaarmarkt liep, een waardigheid die een mengeling verborg van verlegen trots en mateloos vertrouwen. Ze herinnerde zich de kleren die ze daarbij droeg, nog warm en geurig van het strijken en de gesteven strik op haar hoofd, die haar haren wat hardhandig omhoog trok, waardoor ze haar hals onwillekeurig strekte, wat haar lichaam de sierlijke rankheid gaf van stadsmeisjes.
De hereboer leidde haar naar een plek achter het kippenhok waar het weiland sterk glooide. Daar had zich nu iedereen verzameld rond de oude
hooiwagen die ze uit het dichte struikgewas van de boomgaard tevoorschijn hadden gesnoeid. Manden met broden, kazen en hammen, wijnflessen en fruit torenden hoog boven de twee grote spaakwielen uit. Het gras, waarvan de kou je in je benen trok, was bezaaid met margrieten, boterbloemen en papavers, alsof het hoogzomer was. De meisjes met de strohoeden spreidden tafelkleden uit en begonnen daarop de manden te legen.
‘Dat is zeker voor de film,’ zei de boerin tegen haar begeleider.
‘Allemaal,’ zei hij, ‘en u mag er ook op als u wilt.’
‘Ik?’ vroeg ze ongelovig, maar ook gecharmeerd.
‘Ja u! U hebben we net nodig!’ riep een jongeman in een leren jack. Met uitgestoken handen stapte hij op haar af en voor ze het wist hadden twee sterke armen haar bij haar middel genomen en met een duizelingwekkende zwaai op de kar gezet, midden tussen de broden.
De boer had het hek nog niet losgemaakt of de koeien duwden hem zowat omver en renden uitzinnig huppelend, met lekkende uiers, tegen de helling omhoog.
‘Hu-hu,’ riep hij. ‘Niet zo’n haast. Denk eens aan mijn arme benen!’
Hij had negen koeien, te weinig om er fatsoenlijk van te kunnen leven. Melk gaven ze genoeg, maar dat was nu juist het probleem. Melk bracht alleen nog maar iets op bij heel kleine beetjes. Voor wat je meer leverde moest je zelfs betalen. Op een schitterende zomeravond was een schilder van zomeravondlandschappen geschrokken bij hem komen aankloppen met het bericht dat de beek plotseling wit zag. De boer knikte berustend.
‘Daardoor houd ik het hoofd boven water,’ zei hij wat raadselachtig.
De kunstschilder vertelde het aan een groepje wandelaars.
‘Ik zou mijn veldfles maar ergens anders vullen. Het water is hier nog te vies om er mijn penselen mee te wassen.’
Het verhaal over de witte beek in misschien wel het mooiste oord van het land ging als een lopend vuurtje rond en zorgde voor een schok van ontzetting bij iedereen die de boerderij en haar bewoners in een ongerepte staat waande. Het werd er drukker dan ooit omdat iedereen nog een glimp van het gedroomde paradijs wilde opvangen voordat het aan de gevolgen van haar eigen, gulle rijkdom ten onder zou gaan.
Zover kwam het gelukkig niet. Er werd een stichting in het leven geroepen die de boer in staat stelde voor zijn koeien te zorgen zonder zich over de melkopbrengst te hoeven bekreunen. Sindsdien leefde het boeren-
echtpaar als in een roman die goed afloopt. De enigen die hem niet konden lezen waren natuurlijk zijzelf.
Op een keer, toen ze samen naar een tv-programma zaten te kijken dat over hen ging, had de boerin alleen maar de interviewster herkend als dat rare mens dat oude mensen lastigviel met idiote vragen over ‘zwarte melk’. Alsof ze van hekserij verdacht werd! Ze keek haar man doordringend aan.
‘Jij denkt toch óók niet dat ik gek ben, hè?’
Soms hoorde hij haar met schelle stem tekeergaan tegen een geoloog op een ladder bij het slaapkamerraam, of een kunstschilder die haar al karnend op het linnen wou vastleggen. Ze raakte er steeds meer van overtuigd dat men het op haar begrepen had, omdat zij de melk betoverde. Ze stond erop dat hij de ruimte waar zich de melktank bevond op slot deed omdat ze dacht dat ze ‘het’ misschien deed als ze slaapwandelde. Zijn dwaze bekentenis, dat híj het was geweest die een deel van de melk had laten weglopen om er nog iets aan te kunnen verdienen, sterkte haar alleen maar in de overtuiging dat men haar probeerde te misleiden. Ze werd steeds banger, van zichzelf, van hem en van de vele bezoekers die over het erf schuifelden alsof het een openluchtmuseum was.
Buiten adem kwam de boer boven aan. Hij maakte zich ongerust, in welke toestand zou hij haar aantreffen? Hij verweet zichzelf dat hij maar iedereen toeliet, en ineens begreep hij waarom hij zoveel moeite deed om maar niet met haar alleen te hoeven zijn: hij hield niet van haar, hij verafschuwde haar gezelschap, haar ingevallen gezicht en haar rotte, stinkende gebit, maar hij was zwak: hij kon net zo slecht tegen eenzaamheid als tegen haat.
Hij zette er weer stevig de pas in om de koeien in te halen die als ze haast hebben alles omverlopen.
‘Hu!’ klonk het. ‘Dora! Connie! Sjuuntje! Hu! Hiérr…!!
Zijn heldere kopstem vulde het hele dal, een geluid dat, als de roep van een vogel, meer bij het dal was gaan horen dan bij hem, een oude man, die half struikelend en mopperend de modderkluiten die de koeien achter zich opwierpen trachtte te ontwijken.
Hij schrok toen hij haar zag. Temidden van een roerloos tableau vivant van picknickende mensen, in een onwezenlijke gloed die aan het natuurlijke licht alle warmte ontfutseld had, zat zij op de rand van de oude hooikar, met haar kinderlijk bungelende beentjes leek ze kleiner dan ooit. Naast haar, tegen het manshoge spaakwiel, leunde een in vreemde kledij gestoken heerschap dat een snee brood van haar aannam, het pafferige
gezicht in een koddig-hilarische uitdrukking van haar afgekeerd in de richting van een denkbeeldig publiek. Iedereen at van haar brood, alleen zij was de oude, halfvergeten, blijkbaar schilderachtige manier van afsnijden machtig, waarbij je het brood tegen de borst klemt met het mes naar je toe. Als bekroning van wat er op de kar en in het met zomerbloemen bespikkelde koude voorjaarsgras in puilende manden te kijk lag, glom op elke snee een lik goudgele margarine. Meisjes droegen sierlijke kuipjes op hun vingertoppen en schraapten een kunstige krul aan hun mes; kleine kinderen hapten tot over hun wangen in het brood, of likten met ondeugende nadruk hun vingers af. Vrolijke dronkaards hieven het glas. Maar niemand bewoog.
Met moeite loodste de boer de koeien langs het doodstille tafereel. Hij wilde iets roepen tegen zijn vrouw, maar de regisseur gebaarde dat er onder geen beding mocht worden gepraat.
Wat was de stal nu ineens grauw en onherbergzaam! Ook de gedachte aan de boerin werd vertekend door de dominante aanwezigheid van al die vreemden op zijn erf. Hoe zag zij er ook weer uit? Haar beeld werd vervormd door een vreemde, haastige opwinding. Het was te lieflijk, alsof hij het, razend van achterstallig verlangen, tot op de blozende huid tevoorschijn moest krabben vanonder dezelfde grauwe laag vuil, waarmee de vloer, de muren en de dranghekken bedekt waren. Daartussen stonden de koeien aan de melkzuigers, soppend in hun eigen drek, blazend van genot.