Tomas Lieske
Het landschap van het geheugen
In de nacht van 2 op 3 maart 1945 hield de Engelse commandant van een squadron Mitchells de kaart van Zuid-Holland ondersteboven en zijn toestellen bombardeerden niet de V-2 installaties ten noorden van de donkere plek bos in Den Haag, maar de woonwijk ten zuiden van de rechthoek met bomen. Daarmee werd deze kapitein of kolonel vlieger, God hebbe zijn naam, de creator van een van de meest fantastische speelterreinen waar mijn geheugen en fantasie op gebaseerd zijn. Want ik wil het niet hebben over de tragiek van het menselijk falen dat de loop van de geschiedenis bepaalt. Of over de ellende die voortvloeit uit oorlogshandelingen. Ik moet spreken over mijn geheugen. Van het bombardement zelf kan ik me niets herinneren. Van de speelterreinen, de Bezuidenhoutwijk in het decennium na de oorlog des te meer. Het terrein,- het ‘puin’ geheten, een woord dat niet te maken had met ‘afbraak’ maar op hetzelfde niveau stond als bijvoorbeeld ‘zeereep’ of ‘moeras’ of ‘duindellen’ kortom avontuurlijk, door de natuur gevormd gebied,- dit terrein zag er als volgt uit.
De brokstukken van de luxe herenhuizen die in het begin van de laatste oorlogs-maart waren verbrand, kapotgeschoten, waren opgeruimd en om voorlopig van de pijnlijkste wondranden af te zijn had men de muurresten op ongeveer een meter boven het maaiveld glad gemetseld. Alle losse stenen en tegels, ook de stenen uit de vroegere straten waren verwijderd. Wij troffen daar een uitgestrekt, zanderig terrein, glooiend, met gemetselde bakken van ongeveer vijf bij vijf meter, in lange rijen achter elkaar. Later besefte ik dat dat de kelders van de vroegere huizen waren. Van het ene muurtje kon je wel vriend en vijand op het andere zien maar bij hem komen kon alleen via een equilibristische ren over de hoge muurtjes. Regenwater had de cementen bakken gevuld. Het terrein vormde tegelijk een labyrinth en een complex kweekvijvers waarin vissen, kikkers, donderkopjes, planten, groen slijm en een grote hoeveelheid vuil. Je zorgde dat je een eigen vijver bezat en je verdedigde die. Vijanden smeet je zo hard mogelijk van de muurtjes af zodat hun knieën en handen schaafden en het
vuile water naar binnen kon lopen. Dan moesten ze wel hun aanval staken want het gevolg was een enorm gezwollen blauw en rood gekleurde knie, zoals verschillende slachtoffers konden bewijzen. Mijn eigen broertje heeft met zo’n knie weken op bed moeten liggen.
Naast de bakken groeiden de tuinen. Vooral vlieren, wilgen en rozen, ooit door dames en heren in die wijktuinen op vrije dagen gesnoeid en bijgehouden, groeiden opnieuw op en bereikten een wilde pracht die schuilplaatsen bood en waar altijd meisjes te vinden waren die bloemen plukten en kransen vlochten. De typische geur zal ik nooit meer kwijtraken. Geregeld loop ik langs bermen of velden en denk dan ineens ‘Hé, puin’ kijk om me heen en vind de bewuste plant, meestal Artemisia vulgaris, in het Nederlands Bijvoet geheten.
Of het nodig is dat een landschap bewoners heeft weet ik niet, dit landschap heeft ze wel. Volwassenen aan de rand: normalen, maar ook wanstaltigen, de visboer, de drankhandelaar, de ober wiens kinderen drie verschillende achternamen droegen, de man die iedere avond op het balkon op een zinken vuilnisvat ging slaan (dat had iets met de oorlog te maken werd gesuggereerd), de man boven ons, Hoos genaamd, die twee mooie dochters had en de hele dag opera’s zong, en al die andere volwassenen die nu niet gememoreerd kunnen worden. Veel belangrijker dan de volwassenen zijn de kinderen. Vrienden die in dezelfde klas zitten, vijanden die op de concurrerende school zitten (katholieken: elastieken; protestanten: olifanten), meisjes die bespied worden, een enkeling die in vertrouwen meegenomen wordt naar een plek in het puin waar je iets geheims hebt verstopt. De jongens die mee gaan op kikkerjacht, andere met wie de veldslagen worden uitgevochten, of die geterroriseerd worden of die te vriend gehouden moeten worden. Bij dat laatste had ik een machtig middel want mijn vader had een schildersbedrijf met een bakfiets en op verschillende zaterdagen reed een jonge knecht, nog vage en verre familie, met de bakfiets volgeladen met kinderen naar het bos, de duinen van Mientje of naar de Dierentuin. Wie er mee ging bepaalde ik en wie in de weken daarvoor klierig deed kon ik straffen.
Andere straffen die ik ook en te vaak moest ondergaan: het eten van pispotjes, de bloemen van de akkerwinde, zonder te mogen kijken of er torren of rupsen in scholen; grashalmen tussen tanden doortrekken zodat je mond vol zat met droge zaden; klitten in je haar die soms zo hardnekkig waren dat de plukken weggeknipt moesten worden; rozebottelzaadjes in je
hemd (je kon de kleverige pitten er wel uithalen maar de bijna onzichtbare haartjes hadden dan al losgelaten en bezorgden een verschrikkelijke jeuk); met blote voeten door de bramen; en de ergste straf: in de glasbak. Iedereen moest zich verdedigen en moest zien te overleven. Alleen degenen die niets te bieden hadden gingen eraan onderdoor.
In het centrum van het puin stond Het Roomhuis: een melkfabriek die merkwaardigerwijs bij het bombardement gespaard was gebleven en die zolang ik daar gespeeld heb in bedrijf is geweest. In mijn beleving ging dat als volgt. Er reden grote vrachtwagens voor die geladen waren met melk; de melk werd vervolgens op straat gespoten zodat het tot ver in de omtrek wit schuimde en altijd vreselijk wee stonk, er kwamen dan mannen met zinken emmers die gespoeld werden wat de melk die op straat liep weer verdunde en binnen was het warm en lawaaiig. Aan de achterkant was de glasbak gemetseld waar kapotte flessen verzameld werden. Wij mochten daar niet spelen maar deden dat toch want je kon hele flessen vinden die bij de melkboer statiegeld opleverden en je kon halve flessen vinden die tegen de muur geweldig uiteen konden spatten.
De irritatie die optreedt wanneer mensen, die uit dezelfde buurt komen en dus een soortgelijk landschap in hun geheugen meedragen, met elkaar en met jou over die tijd praten, die dan zwelgen in nostalgie en voor de zoveelste keer hun herinnering scherpen, is natuurlijk terug te brengen tot het volgende. Eigenlijk wil je dat het landschap van je geheugen, van je ziel dus, uniek is. Wie wil zijn ziel nu delen met een ander, ook al is dat niet direct de duivel zelf? De anderen mogen slechts weet hebben van jouw landschap dank zij je eigen spaarzaam vrijgegeven en precies gedoseerde openbaringen. Die zijn een middel om de genegenheid van de ander te winnen. Tezelfdertijd weten we dat het landschap in ons niet uniek is. Minstens een deel van dit landschap dragen wij gemeenschappelijk in ons mee. De openbaring van die gemeenschappelijkheid irriteert zodanig dat je er of het zwijgen toe doet in de hoop dat de anderen in stilte naar jouw geheimzinnig landschap gaan raden. Of dat je het landschap gaat veranderen. Juist dit veranderen is een eigenschap die zeer wordt versterkt door de typische werking van het geheugen.
Niet een puntgave blauwdruk is bewaard van wat ik in mijn kindertijd heb gezien. Het lijkt of er van tijd tot tijd een inwendige Mitchell overvliegt om hier en daar opnieuw een sector te bombarderen. En hoe ik dan
later weer ga herstellen, reconstrueren, de gebouwen die er stonden nabouw, het wil nooit zo lukken dat mijn geheugen tevreden weet: ja, zo precies was het. Van wat ik mij herinner klopt geen detail meer met de verloren werkelijkheid. Geen plant staat op zijn plaats, geen maat klopt, geen stratenplan is herkenbaar. In gesprekken met vroegere buurtbewoners zweer ik erbij dat de waarheid in mij bewaard is gebleven, maar tegelijk besef ik dat bij het vergelijken van de herinnering met de toenmalige werkelijkheid niets zal blijken te kloppen. Dit vergelijken is mij onmogelijk. Kunnen anderen, bijvoorbeeld afkomstig uit die dorpen waar in vijftig jaar nog geen grashalm verplaatst lijkt te worden, nog lopen door de speelterreinen van hun jeugd, dat van mij is samen met alle huizen die ik in Den Haag bewoond heb, van de aardbodem verdwenen. En wel twee keer. De eerste keer omdat Den Haag de wijk die toch al kapot was veranderd heeft in een kantorenrayon compleet met Utrechtse Baan en Haagse Poort en Nationale Nederlanden-torens. De tweede keer omdat alle fotoboeken, gedrukte en particuliere, deze terreinen overslaan. Ik sta met lege handen. Wie bezat toen een fototoestel? En dan: wie fotografeerde toen dat puin? Hoe krijg ik de kiekjes onder ogen waar achter de rug van tantes en neefjes een heel klein stukje puin zichtbaar wordt.
Wat mij dus te doen stond was mnemotechnische herbouw. Tegelijk groeide een soort verzet tegen het pastorale karakter van mijn landschap. Er zwierven zelfs herders met kuddes schapen die op god weet welke manier de drukke stedelijke wegen waren overgestoken. Maar ik kwam toch uit een stad en niet uit een boerendorp. Vandaar dat de innerlijke herbouw gedeeltelijk is gebaseerd op de gebouwen rondom het ‘puin’. Het terrein werd begrensd door de Bezuidenhoutseweg en de Laan van Nieuw Oost Indië, de spoorweg en de straat waar ikzelf woonde. Daarachter werd het vager: onze wereld begon op te houden. Het bos, het grasveld, het Dierentuingebouw, de Cineac, de Passage, het station Staatsspoor waar ooit een immense walvis te kijk lag en het Schenkviaduct. Een deel van de gebouwen was rond de eeuwwisseling neergezet door architect H. Wesstra jr. die in zijn eclectische stijl alles voorzag van torentjes, koepels, balkons, nutteloze hekjes en andere verfraaiingen. Ook deze gebouwen zijn op een enkel na gesloopt. Niet in mijn hoofd. Daar bevindt zich een tweede Bezuidenhoutwijk, een tweede Den Haag. Ik kan het voor me zien, ik kan het ruiken. Ik kan het alleen niet horen. De stemmen, de geluiden, de gesprekken moet ik er zelf bij schrijven want dit tweede Den Haag is op inspirerende wijze doodstil. Als een bestoft decor.