Tonnus Oosterhoff
Goudkleurig colbert
Midden in de nacht: groot kabaal. Wij, vlug ons bed uit, gluren om de hoek van het gordijn.
De overbuurman is dronken, hij jammert en zingt door elkaar. Het lukt hem niet de deur van het portaal open te krijgen. Het lukt hem niet.
‘Wáárom? Waarom…’
Verkeerde sleutel, of verkeerde kant van de straat? Hier zien de huizen er precies eender uit. Hij begint over te steken. Op de as van de weg steekt hij zijn arm recht omhoog, en draait eromheen. Terug.
Hij heeft een wit zijden overhemd aan met lobbige mouwen, het hangt uit zijn broek. Met dat hemd en dat onschuldig blond snorretje lijkt hij slachtoffer van een persoonsverwisseling. We veronderstellen dat hij ergens zijn kleren uit heeft gehad, in een lokaal achter een café, of in een huiskamer. Omdat hij de laatste en traagste was om zich weer aan te kleden moest hij de spullen die anderen hadden achtergelaten aantrekken.
Hij is zo dolgraag naakt.
‘Waarom… wáárom…’ Een danspasje, hij strekt zijn hand naar de hemel.
Het raam aan de overkant op de derde verdieping, recht tegenover het onze, is al even oranje geweest toen zijn vrouw haar duster zocht. Nu is ze beneden. De twee bukken zich naar elkaar toe, ze staan met de voorhoofden tegen elkaar. Fluistert ze een woord van vergeving? Hij breidt zijn armen wijduit: ‘Ik heb het niet verdiend. Nee. Ik ga niet mee, ik heb het niet… verdiend.’
Ze legt haar vinger op zijn lippen, ze wijst om zich heen. De buurt! Hij doet of hij wegloopt, met gedoken en toch soldateske dronkemanspas. Zij kleppert hem achterna, fluistert dringend. ‘Niet verdiend’ zakt op zijn knieën. Hij slaat de handen voor zijn gezicht. Ze doet of ze hem dan nu verlaat. Hij begint weer te zingen, ijlings keert ze naar hem terug.
We keren terug naar ons bed. Drie of vier minuten later slaat de deur van het portaal dicht.
De herfst is met mist begonnen. De contouren van asfalt en trottoir zijn onhelder. Iemand verderop in de straat wast zijn auto met warm water, de stoom slaat eraf.
Het lijkt van hieraf of boven ons nog een weg loopt, een weg van melkig licht. Of misschien is het zo: de etagewoningen aan de overkant zijn de bovenkant, die hier een stil kanaal, dat ze spiegelt. Of: wíj zijn de hemel en zien uit op spiegelend water; de groene strook gras naast het trottoir is de oever.
Het is kwart voor tien. Aan het raam verschijnt de overbuurvrouw, ze draagt haar zachtroze trui, die wij goed kennen. Ze maakt, met haar rug half naar ons toe, gebaren die iets afmeten: zo hoog, zo wijd, zo breed. Zo hoog, weet je wel. Is er iemand in de kamer? De twee meisjes zijn naar school, hij is meestal zo vroeg nog niet op.
In de hoek flakkert de televisie. O, doet ze ochtend-aerobics? We zetten vlug ons eigen toestel aan, maar het kanaal met oefeningen is niet te vinden. Het zal wel een video zijn.
We bevinden ons in het natte, van koorts gloeiende bos, hurken bij een gele etagezwam. Hij vrat zich in een boomstronk vast, maar wordt nu zelf door een ziekte onttakeld. Een geheim rottingsproces heeft er kwijlende happen uit genomen.
Over het fietspad naderen sissend banden. Het is de overbuurvrouw, heldergroene broek om haar kont – al hun kleding ziet er geleend uit of gegeven. Ze ziet ons, schrikt wel, groet niet, maar rijdt stevig door. Haar blik richt ze op het eind van het pad, waar de sparren elkaar in de armen vallen. Achterop, vanaf de kinderzit, kijkt de dochter, de jongste dochter, ons wel aan. Wat doet dat vierkante witte verband aan de rechterkant van haar hoofd? Haar linkeroor bedekt ze met haar geringd Titiaanhandje. Ze is net zo blond en bleek als haar zusje, dezelfde ogen ongebakken blauwe aarde.
We kijken ze in hurkende houding na tot het pad ze inslikt. Woont hier ergens, in een druipende, klimopoverwoekerde villa, een keel-, neus- en oorarts?
In de bladeren naast ons valt een eikel. Pats. Aan de overkant van het pad nog een.
De woensdagmiddag is half om en de schemer valt al. Het regent een spatje. De overbuurman staat naakt voor het raam. Hij staart omlaag naar
de strook gras, waar kauwtjes elkaar een hondedrol betwisten. Neemt hij ons waar? Zijn gezicht is teveel een vlek. Maar hij is rustig, masseert het donkere tussen zijn benen. Hij draait zich om. Het aangenaam ronde van zijn rug, het schiet helemaal door onze dingen.
Hij wijst naar buiten en beneden, voor iemand in de kamer. Uit het donker komt tevoorschijn de eerste dochter, met enkel een grauw broekje onder de kinderbuik. Een kinderbuik, maar als een paarderug zo vitaal. Ze klautert op de vensterbank.
Door de straat schuift de gele ijscowagen. Ting, ting. De ruitewissers wenken langzaam. Een ijsbeer met schaatsen aan houdt lachend een hoorntje op.
Het meisje en de vader kijken omlaag. Ze hebben hetzelfde ronde gezicht, in elke stand volmaakt, net als het gezicht van roodborst en mees.
Hij heeft een arm om haar zijige bovenbenen gelegd. Ze trekt een beetje aan zijn haar. Het schiet door onze dingen. Dan maakt ze zich los, verdwijnt gebaren makend in het donker.
Bij onze onderburen wordt muziek gemaakt. Een paar vrouwenstemmen: ‘wilililililili!’ Is er een trouwerij gaande? Of is het een cd, of de televisie?
Wij: dit wij geeft ons de ruimte. Geen bescherming, maar illusieloze ruimte. De oudste dochter komt graag op gevaarlijke plaatsen. Ze klimt langs regenpijpen van de derde naar de vierde verdieping, de hoogste. Van de vierde terug naar de derde, naar de tweede. Ze zwaait even naar omlaag vanaf elk balkon. Haar vriendjes en het zusje slaan haar stil gade.
Dan staat ze beneden. Ze raapt een blinkende dop van het trottoir, draait hem om en om, gooit hem weer weg.
Het klimmen heeft haar eenzaam gemaakt.
De herfst gaat een heldere, kille fase in. Overal sterven insecten. Op onze stoep ligt al twee dagen een zwarte tor met zijn gezicht naar de deur. We stappen over zijn lichaam heen als we weggaan.
Beneden passeren we de keuken van de ritmeester. Zijn vrouw, diep in de negentig, zit op een hoge stoel maaltijden voor hem te koken. Als we langs haar raam lopen steekt ze werktuigelijk haar hand op, een reflex op schaduw. Toen ze nog niet zo oud was groette ze níet.
Langs de school in de Clavecimbelstraat staan berken. Ze hebben nog maar weinig bladeren, ofschoon de herfststormen nog moeten komen.
Drie volwassenen, een man met een kaal hoofd en twee vrouwen, staan met elkaar te praten. Er staan zeven, acht kinderen bij; een paar hebben een fietsje bij zich, ze maken steeds aanstalten om daarop weg te rijden. We vangen in het voorbijgaan uit het gesprek van de volwassenen op: ‘Wat is er met de herfsttafel van vorig jaar gebeurd?’
Eén van de kinderen is de oudste dochter. Als wij langskomen gebeurt dit: ze steekt haar arm naar ons uit, haar rechterarm. In haar mollige knuist zit een hazelnoot als een bruin oog in zijn kas. Ze steekt de noot in haar mond. Triomfantelijk kijkt ze ons aan, een beetje wijdbeens staat ze, dik om de heupjes. Ze draait haar ogen weg, buigt zich opzij en spuugt de hazelnoot in haar hand terug.
Twee kinderen zien het toevallig en kijken nu naar ons om te zien hoe wij reageren. Ze knijpen hun ogen half dicht tegen de zon. Maar voor hen deed ze het niet, maar voor ons.
Ze kent ons.
De tegenwoordige tijd – wil ons niet beplakken met eigenschappen. Ogen en oren, door adem verbonden met dit lieflijk geslacht, deze vettige elegantie tegenover ons.
Voor de overkant staat een wagen met aanhanger geparkeerd. Een man met stoffige krullen en een dik vrouwtje – van dezelfde aantrekkelijke ondersoort als de overburen – hebben een enorme doos het portaal binnengebracht.
Achter het raam tegenover ons is het even leeg. Doodstil hangt de witte kwarto vitrage boven het duister. In het kant is een repeterende lusthof geweven: een huisje, met een boom op een heuvel ernaast en een rivier ervoor. Dat vijf keer, over de breedte van het raam. Het is binnen vast altijd vijfentwintig graden.
De doos kom binnen, het donker in de kamer wordt gekarnd door heen en weer geloop. Uit het karton komt tevoorschijn een reusachtig zwart scherm. Er worden gebaren gemaakt, er wordt gehurkt, gewezen. Het scherm komt aan de wand tegenover het raam te staan. Het blonde hoofd van de jongste gaat van rechts naar links door de kamer, terug, en weer van rechts naar links. Dat is opwinding.
Over het scherm walmen heldere kleuren.
Later, als de leveranciers-familieleden vertrekken, komen ze alle vier naar het raam ten afscheid. Ze zwaaien tot de auto is verdwenen.
Ze zien uit over de wereld. Wij maken ons klein achter onze staande plant, maar bij ons naar binnen turen doen ze niet. Alziend zijn ze.
Zij, de vrouw, draagt haar witte trui, met op de rechterborst een pluizige wijnrank. Haar groene broek. Godenbekken. Naast haar de oudste dochter, in parelmoer glansacryl. De jongste zuigt duim, de plechtigheid verveelt haar wat. Ze legt haar hoofd tegen het goudkleurig colbert van haar vader.
Een goudkleurig colbert? Hebben we dat wel eens eerder aan zijn lichaam gezien? Speelt hij misschien gitaar bij een danstrio? Nee. Waarschijnlijk heeft een half bekende het hem in dronkenschap om de schouders gehangen. ‘Het staat je. Het stáát je. Hou ‘et.’
* * *
Wie zijn we toch, wat zou er van ons zijn als niet ons hart uitging naar hen van de overkant? We liegen niet.
We hebben een korte reis gemaakt. We zijn op zee geweest. Dat doet er nu niet toe.
De oude vrouw zwaait mechanisch als we de ruit van haar keuken met onze schaduw verduisteren. In het portaal, bij de postbussen, komen we de ritmeester tegen. Hij is zo’n twintig jaar jonger dan zijn vrouw. Hij draagt altijd een oude, blauwe trainingsbroek met knieën.
‘Bent u het?’ zegt hij. In zijn hand heeft hij een folder: Goedkoop naar de sneeuw!. ‘En weet u het al?’
Hij neemt ons mee naar buiten, wijst de plaats aan. Ons eigen blok heeft een nieuwe afvoerpijp.
De oude is vorige week losgeknikt van de muur, het meisje is gevallen en heeft haar nek gebroken.
Almaar dieper boort zich het jaar in de herfst. De lucht is ijzig goud en warm grijs. De tiara die Christus zal dragen bij zijn wederkomst.
Nog nooit zijn we zo dicht bij de man geweest als vandaag. Hij staat op het trottoir, in de lengterichting, met de handen in de zakken. Alsof hij op een roltrottoir staat, zo staat hij te wachten. Zijn broek is te groot, bij de enkel zit een moddervlek. Alcohol en verdriet.
Hij is veel lelijker dan we dachten. Hij heeft een naalddunne puntneus, een vloek in het ronde gezicht. Wij willen hem groeten, hij ons denkelijk ook, maar onze stemmen stokken. Alleen onze kelen worden even dik.
Zeventien december, half vijf, vrijwel donker. De vrouw en de tweede dochter zijn bij de oorarts in het bos.
Hij zit voor het reuzescherm. Zijn hoofd en schouders zijn omgeven door oranje licht, oranje licht bed met een grote muis boven de stijlen, een grote lachende Mickey Mouse. De eerste dochter steekt haar hoofd zowat in de camera, het is veel meer dan levensgroot, ze zegt iets.
Hij veegt iets uit zijn gezicht, drinkt.
Ze loopt over het dekbed alsof ze op een wolk loopt. Dik en naakt op een dikke wolk. We krijgen te zien wat we verlangden. Haar hoofd is juist boven het beeld. Ze draait zich bij het hoofdeinde om, klemt de geweldige muis onder haar oksel, maakt drie stotende bewegingen naar de camera. Ach, deze tulp, deze lelie onder haar buik.
Zijn schouders schokken.
Ze laat zich op de knieën zakken, haar gezicht komt weer in beeld, haar dun geelblauw haar. Mickey, die blijkbaar met elastiek aan iets daarboven vastzit, springt los uit haar omhelzing. Ze wijst naar boven, zegt iets, lacht. Slaat haar dikke handjes voor de ogen – wat waren haar vingers kort. Vist iets op uit de vouwen van het dekbed, laat het zien, stopt het in haar mond. Ik wel. Jij niet. Ik wel, jij niet!