Herlezen
Niets bestaat dat zuiver is
– Processie all stars van René Gysen –
René Gysen wordt in 1927 te Antwerpen geboren. Van 1945 tot 1957 is hij werkzaam als ambtenaar bij de stedelijke administratie in zijn geboorteplaats. Vanaf 1945 longproblemen, veelvuldige ziekenhuisopnames. in 1956 treedt Gysen toe tot de redactie van Gard Sivik. In 1960 verschijnt Een mond zonder alibi. Drie verhalen, in 1964 Processie all stars, twee jaar daarna Grillige Kathleen. René Gysen overlijdt in maart 1969 in een Antwerps ziekenhuis.
Wie nu in een literaire atlas of in een lexicon de naam René Gysen wil opzoeken, zal nauwelijks iets vinden. Ook de boekhandel zal de naam Gysen niet in huis hebben en ik heb de indruk dat zelfs De Slegte de boeken van Gysen voorgoed van de schappen heeft verwijderd. Maar wie het podium kent waarop René Gysen tijdens zijn leven literair werkzaam was, zal ook weten dat er van dat podium op dit moment niets meer overeind lijkt.
De tijdschriften Gard Sivik, Randstad, Komma, wie heeft het daar nog over? Maar als je alleen al de inhoudsopgaven van deze bladen doorneemt, sla je achterover van wat daarin aan materiaal binnen de grenzen van het Nederlandstalige literatuurterritorium werd gehaald. René Gysen zelf, redacteur van Komma, schreef onder meer over De Sade en vertaalde De Sade, samen met Gust Gils en Freddy de Vree, hij schreef herhaaldelijk over Dostojewski, over Klossowski, André Breton, Antonioni en Fellini, Kafka, Gombrowicz, Bataille. Met Hans Sleutelaar maakte hij in 1960 de bloemlezing Met andere woorden, waarin jonge dichters als Willy Roggeman, Gust Gils, Armando, Nooteboom en Pernath bij elkaar werden gebracht en waarin de samenstellers het opnamen voor poëzie als ‘de natuurlijke tegenstelling van het halfzachte, gemiddelde, passieve, de valse zekerhe–
den’. Ze verwoordden de behoefte het etiket ‘experimenteel’ voor eens en altijd te schrappen (niet de poëzie zelf van bijvoorbeeld Rodenko en Kouwenaar): ‘Het handelsmerk “experimenteel”, dat deze poëzie kreeg opgeplakt, bleek minder gelukkig, werd snel een argument om niet of slecht te lezen.’
Het is duidelijk dat, vierendertig jaar nadat dit werd geschreven, het etiket ‘experimenteel’ nog steeds een uitvlucht vormt om niet te hoeven lezen; het werk van Gysen zelf is er door onder het stof beland. Boeken van René Gysen die nog het gemakkelijkst in antiquariaten te vinden zijn: Processie all stars (1964), Grillige Kathleen (1966) en Op weg naar de literaire receptie (1969). Het laatste boek, een bundel verhalen, werd na de dood van René Gysen voor uitgave gereed gemaakt. De Kommaredactie liet in 1970 nog een boek Over René Gysen verschijnen, waarin essays en andere bijdragen van de redacteuren zijn opgenomen. Gust Gils noemt in zijn inleiding dit Kommaboek ‘een eerste, maar lang niet definitief te noemen bijdrage’ tot een bredere waardering van Gysens werk. Erg veel vervolg is er echter niet op dit boek gekomen. In 1985 kwam het Belgische tijdschrift Heibel weliswaar nog met een nummer dat geheel aan René Gysen was gewijd, maar dit tijdschrift was zelf natuurlijk slechts een lawaaischopper in de woestijn.
Processie all stars bestaat uit de delen ‘De wrede wereld’ en ‘Herinneringen van een jonge kerkvorst’. Beide delen bevatten weer afzonderlijke teksten. Zo begint deel één met het verhaal ‘Verwarringen, regen, een hotelkamer’ waarin de ik-persoon aan het raam van een café naar buiten zit te kijken. Het regent. De verteller blijkt een verkoper van herenconfectie in een warenhuis te zijn. Al gauw is het duidelijk dat hij zichzelf ziet als een onbeduidend personage, een grijze persoon, door niemand, laat staan door zichzelf spannend gevonden, iemand die gewend is bevelen te ontvangen en eraan te gehoorzamen: ‘Dat merkt men, tenslotte, aan je gezicht, aan je manieren en vooral aan dat ietsje van je gebogen schouders, je even te hoge rug. Mijn pak wordt wat kaal, en met mijn haarsnit ben ik een jaar of wat achter. Dat verklaart allemaal waarom het me nogal ontbreekt aan sex-appeal.’
Zulke overwegingen maken intussen ook duidelijk dat hij het gebrek aan maatschappelijk succes als uiterst problematisch ervaart en het liever allemaal heel anders zou willen. ‘En toch… en toch… en toch, ik mag in deze vreemde stad niet ten onder gaan, ik moet me handhaven. Morgen begint een nieuw leven, ik droom mezelf een onzichtbare lederen jas, of ik koop ze gewoon, zoals iedereen. Ze zal in de regen glimmen, gevaarlijk, de gladde huid van een katachtig roofdier onder het neonlicht van belachelijke reclames, l’eau qui fait pschtt, van
morgen af word ik een zwarte panter, gevaarlijk, loens en wreed.’ Het zijn voornemens die even snel opzijgezet worden als dat ze (blijven) opkomen.
Toch is deze confectieverkoper niet alleen maar iemand die te verlegen is om de rol van geslaagde man te kunnen spelen. Ja, eigenlijk is hij veeleer verbaasd over en geschokt door de onbenulligheid en vlotheid waarmee de (geslaagde) gesprekken tussen (geslaagde) mensen verlopen. Als het aan hem lag zou hij bijvoorbeeld tegen mevrouw B. van de afdeling eetserviezen interessante dingen zeggen, zoals: ‘Op de witte buik van een rosharige vrouw verschenen onderhuidse bellen, of haar bloed aan de kook ging, plotse tepels van lava, die in woede dreigden te ontsteken, buikaarde, zwanger van geweld’, enzovoorts. Maar de dames praten ronduit romantisch over een jongeling die sterft aan een geheimzinnige ziekte en ze debiteren damesbladtaal over de gevaren van radioactiviteit.
Daar staat de verkoper dus tussenin: enerzijds kent hij de behoefte erbij te horen, anderzijds is hij iemand met dromen en fantasieën die hij letterlijk niet kan uitleven. Deze gespletenheid heeft er ongetwijfeld ook mee te maken dat hij zichzelf en zijn waarnemingen gaat wantrouwen: ‘- deze morgen, een prachtige, jonge neger, met een glanzende, zwarte huid boven een lichtgrijs pak, hij droeg een boek van Racine onder de arm. Vreemde combinatie. Misschien is het geen echte neger, misschien was het niet die Racine, misschien was de omslag enkel een camouflage voor “J’irai cracher sur vos tombes” of “Arsène Lupin, voleur de charme”, misschien is er nooit een zeventiende eeuw geweest?’
Tragisch worden die twijfels als de verkoper op een hotelkamer belandt en door de muur de geluiden van een man en een vrouw hoort. De vrouw kreunt en steunt en roept: ‘Oei, je doet me pijn. Nee, nee, niet doen, Norbert.’ Maar de man gaat kennelijk verder met zijn handelingen. De verkoper voelt zich ellendig, zijn gevoelens zwalken tussen medelijden en jaloezie, tussen walging en lust. Hij tikt op de muur maar wordt niet gehoord. Dan hoort hij tot zijn verwondering de vrouw opeens zeggen: ‘O, Norbert, ik zie u gaarne, ik zie u gaarne, zal je me altijd gaarne blijven zien?’ Hij voelt zich volkomen ontredderd, beschaamd, zou wel willen sterven!
Het duurt een hele poos voordat hij herstelt, maar dan zet hij een onthutsende redenering op touw: Wellicht verlangde ze ernaar geweld aangedaan te worden. En dus. Als deze vrouw het verlangde, zou dan de massa niet heimelijk verlangen dat het met hen gebeurt? Waarom zou de gedachte aan de algehele vernietiging ook hen niet aangenaam-onaangenaam kittelen op een bepaalde, intieme plaats, die ik niet zal noemen? ‘Machtige, helfhaftige bommenwerper’, zullen ze zeggen, ‘ik zie je gaarne. Zal je me altijd gaarne blijven zien? Vive le roi!’.’
De problematiek wordt voortgezet in het tweede verhaal, ‘Afscheid van een stad’. Ook in deze tekst is de verteller iemand die zich in de omgang met anderen ontoereikend acht. Een groot deel van dit verhaal speelt zich af op een zakenpartijtje aan een Zwitsers meer, georganiseerd en gedomineerd door een zekere Kurt Marek, de verpersoonlijking van kapitaal en macht. De verteller is een getrouwde man, eigenlijk alleen in staat in gedachten vreemd te gaan. Tot zijn verbazing lukt het hem tijdens het feestje in kontakt te komen met de blonde seksbom Christl: ‘Iedereen herkende Christl natuurlijk, met lang blond haar en haar provocerende verschijning, maar bijna niemand had er ooit mee gesproken, ik dus zeker niet.’ Met deze Christl loopt hij in de avond naar het meer. Naast haar zittend en denkend: ‘Christl, ich hab’ dich lieb’, doet hij enkele onbeholpen pogingen haar te omarmen, maar ‘ze maakte zich gemakkelijk vrij uit mijn moedeloos aandringende armen. Ze ging zelfs niet lopen. Het gekke was dat ik bij voorbaat wist dat het zo zou gaan, Christl ook, ze was geen ogenblik verontrust. Maar het moest gebeuren. Het hing nu tenminste niet meer in de lucht, het stond vast.’ In zijn eentje gaat hij dan stompzinnig in een roeiboot zitten en naderhand wandelen ze weer naar het huis terug. Zijn vrouw ligt dan al in bed en als ze hem vraagt in een ander bed te gaan slapen, meent hij dat ze denkt dat hij haar heeft bedrogen. Dus toch, indirect, een overwinning? Maar dan blijkt dat juist zijn vrouw hèm, toen hij met Christl aan het meer was, heeft bedrogen.
René Gysen lardeert deze story met nog andere verhalen of flarden van verhalen; allemaal hebben ze te maken met erotiek en bedrog. Zo verschijnt Kurt Marek op het feest met de bebloede onderjurk van een jong meisje, een stuitende grap, maar even later vertelt dat meisje iedereen dat ze oprecht op Marek verliefd is en dat hij de enige man in haar leven zal blijven… De verteller kan de wereld alleen nog maar zien als een groot complot. Desalniettemin besluit hij zijn verhaal met de constatering dat het allemaal om over te lachen is: ‘Lachen om afstand te scheppen. Ik geloof dat ik moed verzamel om afscheid te nemen. Paradoxaal gebeurt dat afscheid nemen in Gysens boek juist door de twijfel, gespletenheid steeds meer ruimte te laten. Al in het eerste verhaal schept de verteller er genoegen in zijn gedachten en fantasieën in extreme richtingen te laten drijven. In de loop van de verhalen neemt de anarchie tegen het gewone en tegen de gesloten vorm via de taal toe.
Gysen bouwt de machtsovername van de taal geleidelijk op, via zwarte humor, toenemende ironie, om het eerste deel van Processie all stars te
besluiten met een ‘Dagboek voor de waanzin’. Zeker in dit ‘dagboek’ zijn parallellen aanwijsbaar met Gogols Dagboek van een gek en Dostojewski’s Herinneringen uit het ondergrondse. (Gysen schreef voor zijn laatste boek zelfs een tekst met de titel ‘Nieuwe memoires uit het souterrain’.)
In het Processie all stars-dagboek staat de volgende notitie: ‘Om een burger te zijn moet men van de stad vervuld zijn, en om van de stad vervuld te zijn, moet men van zichzelf vervuld zijn. Dat is een en hetzelfde. Het andere is vervuld te zijn van wat niet is, dit is van zijn bewustzijn, met andere woorden, het is geen vervulling, maar een te vullen leegte.’ De dagboekschrijver ziet zich bijgevolg als vacuüm. ‘Ik was niets, integendeel, dat wil zeggen, de meest tegenstrijdige zaken konden bezit van me nemen, er was geen samehhang tussen wat ik dacht, voelde en beleefde, anarchie kenmerkte mijn mogelijkheid tot kreativiteit.’ Wat in het algemeen als humaan wordt gezien laat hem koud. Toch is hij niet onvriendelijk jegens zijn medemensen, maar hierbij moet worden aangetekend dat hij alleen maar goed voor de mensen is opdat ze hèm zouden vergeven dat hij zo weinig van ze houdt…
Vóór dit Dagboek heeft René Gysen nog twee prachtige teksten geplaatst: ‘De mens verlaat de aarde’ en ‘Een Vlaams Dorp Hangen’. Het eerste heeft als aanleiding de begrafenis van een familielid, hetgeen allerlei bespiegelingen over de dood oplevert, over de hedendaagse hygiëne ‘die de dode doodde’ en over het verlaten van de mens van de aarde, niet naar een hemel, maar letterlijk, als ruimtevaarder of ten gevolge van een grote knal.
In ‘Een Vlaams Dorp Hangen’ wordt een vergelijking getrokken tussen het wrede volksvermaak van het ganzenrijden en het voor de industrialisering moeten doodbloeden van een dorp waarin dat ganzenrijden tot de tradities behoort. In plaats van de gans wordt nu het dorp zelf aan de galg gehangen en voortdurend aan de kop getrokken, net zolang tot die er voorgoed wordt afgerukt. En daartussendoor gaan de dorpsintiges en gefrustreerde liefdesverwikkelingen door alsof er niets aan de hand is. Het is intrigerend te volgen hoe René Gysen al vormend de zin ‘een gans hangen’ tijdens het verloop van de tekst kneedt tot ‘het Vlaamse Dorp Hangen’, hoe van een werkwoord een zelfstandig naamwoord wordt gemaakt. ‘Al had Gysen maar één verhaal geschreven – Een Vlaams Dorp Hangen – dan was hij met die geconcentreerde, groteske tekst nog een van de betere prozaschrijvers van die tijd geweest,’ aldus Jacq Vogelaar in het Gysennummer van Heibel.
Het is tekenend voor een auteur als René Gysen dat hij niet zijn personages
in hun eigen sop laat gaarkoken en al die ellende en al die hersenspinsels objectief probeert te noteren, klassiek probeert te verpakken, maar dat juist hij, de auteur, als enige echt verantwoordelijke, de konsekwenties trekt. Na het ‘Dagboek voor de waanzin’ (let wel, er staat voor en niet van!) slaat het boek dan ook volledig om. Deel twee, ‘Herinneringen van een jonge kerkvorst’, bestaat uit een aantal teksten met dadaeske of groteske titels: ‘Oidipoes, no jzz’; ‘Luciferology. Een dol huis’; ‘Processie all stars’; ‘Oog, oog en de voeten van een republikein. Bugle call rag’.
Bijna van bladzij tot bladzij neemt de polyfonie heviger vormen aan. Is er aanvankelijk nog zoiets als een verhaallijn aanwezig waarbinnen een jongetje erachter komt dat hij eigenlijk het zoontje is van de oude dienstmeid die hij veracht en die hij tot vernederende handelingen dwingt, in elk geval met Processie all stars loopt elke logica spaak, gaan tekstdelen door elkaar lopen, komen er stemmen van alle kanten, wordt er met verschillende lettertypes gewerkt. Op dat moment ook kunnen de (schijnbaar) meest willekeurige personages het werk binnenkomen, waardoor het belang van ieder afzonderlijk personage tegelijkertijd wordt ondergraven.
Vanuit deze optiek is het einde van het boek ook te begrijpen. Er worden daar twee vragen gesteld: ‘Waar is nu de Ridder? Waar is Oswald?’ Retoriche vragen eigenlijk, want de personages zijn opgelost, ze waren nooit meer (of minder) dan zetstukken, breinsegmenten van de auteur, die holte, dat vacuüm. ‘Processie all stars’: alles is beweging, zoiets als ‘dwarrelen van bladeren in de herfst’ en wij moeten er namen aan geven: ‘En daar is Gagarin, omringd door een geestdriftige menigte. Een afgezonderde geleerde staat dit glimlachend aan te kijken. Nog meer deining ontstaat bij de aankomst van Catharina Valente. Een derde groep vormt zich rond Lord Bertrand Russell, wiens lange grijze haar haast algemene bijval vindt. Zijn groep kruist die van Simon Vinkenoog. Reeds staat Henry Miller (…)’, et cetera.
Daar waar wordt bereikt wat de personages uit het begin van het boek nastreefden, lossen ze zelf op en komen de fantasieën, de erotische en perverse gedachten bovendrijven om de sleutelposities in te nemen. In ‘Herinneringen van een jonge kerkvorst’ gooit Gysen de hele psychoanalyse in een hoge hoed en tovert er prachtige, lyrische konijnen uit te voorschijn. Ook het blasfemisme is niet van de lucht, de heilige maagd wordt als jeugdleidster ontmaskerd, het jongetje Oswald gaat in de onderjurk van de dienstmeid (zijn moeder!) in het dorp boodschappen doen om zo alvast voor priester te oefenen, de zoon is de zoon van Maria en is tegelijk Maria’s Jozef…, ‘O, pater, hebt ge die opgezette hertekop aan de muur opgemerkt, deze
middag in het restaurant te Quattre-Bras? Het keek de eters aan. Griezelig is dat. Ze moesten het vervangen door een crucifix, vindt u niet?’ Gysens humor kan dodelijk zijn.
Uiteraard doen zulke taalwisselingen, versnellingen, breuken en sprongen denken aan het werk van Joyce, René Gysen steekt zoiets ook niet onder stoelen of banken, hij citeert: ‘I didn’t want to. Mamma! Mamma! Babes in the wood. Frightening them with masks too. Throwing them up in the air to catch them. I’ll murder you. Is it only half fun?’ – om er aan toe te voegen: ‘J.J., p. 362’. En nog meer invloeden zijn aanwijsbaar; het tot leven komen van de gekleurde olifanten op de verpakkingen van Côte d’Or-chocolade bijvoorbeeld doet denken aan soortgelijke mogelijkheden in de nouveau roman. En waarom ook niet?
Het fascinerende van Gysens boek zit in het feit dat het geen ‘experimenteel’ of ‘postmodernistisch’ concept volgt, maar dat het voelbaar dwingend, vanaf de eerste bladzijde, vanuit een angst voor de realiteit zoals die zich dagelijks in al haar trivialiteiten aan ons presenteert, is geschreven naar de letterlijk te nemen oplossing van dit alles, naar een tuimelend niets waarin alleen de artisticiteit nog telt. Of waarin alleen het artistieke nog schijnt te tellen, want wie Processie all stars heeft gelezen, ziet juist de realiteit buiten het boek opnieuw: als nog verontrustender dan tevoren. Het valt niet mee na Processie all stars weer het huis te verlaten, de stad in te gaan, in de regen te lopen, de wereld in waarin ‘niets bestaat dat zuiver is’.
Huub Beurskens
René Gysen, Processie all stars, uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 1964