[p. 243]
Anton Ent
Langegeer
De bocht om, de singel op, het water spiegelt
natuurlijk spiegelt het water, diep in
de wolken ben ik dat vanzelf. Beschouw
de schubben van de vis, zwart zilver,
het rode wonder van de vinnen, kieuwen, staart.
Vreeswekkend waakt de groene snoek.
Ik spreek met vader op de troon. Beloof.
Zijn kale schedel glanst nu van emotie,
ik durf niet spuwen voor ik ga.
[p. 244]
Groei
De hoop neemt toe voor het ontbijt. Broodgeur.
Croissantjes in de oven. Grijpt hier gezelligheid
haar kans? Bij een dode die zondagsmorgens
zingend liefdegeuren door de kamer drijft?
Dreef. Dreef. Dreef. Gedreven heeft.
Ogen zonder toekomst staren het verleden in.
Woede. Goed zo. Wie bepaalt wat? Kanoën,
laten we in godsnaam driftig gaan varen.
In de binnenste wateren wankelen muren.
Het bruist boven mijn hoofd, in mijn oren.
Ik versta het niet goed: omkomen, ontkomen.
Wie ontkomen is, wordt genezen, maar waarvan?
[p. 245]
De naam
De naam valt weg. Dit is genot. Het heil is anoniem.
Ongenoemd is goed geprezen. Dag blad, dag media.
Brokkenmakers en moordenaars zijn tot initialen
gereduceerd. Zichtbaar is hun einde. Meer recht
op stilte hebben kunstenaars. Foto’s, vette koppen
en anekdotes plegen verraad. Herrie en telefoon.
Een uit de velen heeft dit vers geschreven.
Vergeet zijn hand zodra die op de uwe lijkt.
[p. 246]
Belsazar op de Veluwe
Kroondomein. Herten grazen op grasland.
Zoals auguren eens vogels bekeken zie ik
hoe ze schrijven: rust, blijf op je hoede,
zelfs vroeg in de morgen, hier aan de bosrand.
Dit roodbruine schrijven is met stilte
verbonden, met adem en tijden.
Land wordt groen beeldscherm en herten
grazen de woorden uit lang vergeten teksten:
tellen, wegen, doorslaan naar de valse kant.
Ik zie de rug van een hand, speel nu voor koning.
Mijn vader vrat gras tot hij erkende:
stilte, adem en tijden gaan op in de leegte.