[p. 445]
Wilco Berga
De brand
Wat nog geschreven wordt, is half zo
waar als wat er werkelijk
geweest is;
dieper gravend is een hand gevonden,
kraaienhand die in de aarde was
geslagen,
alsof eenzaamheid de vingers kromde.
Ze begonnen vroeg: het veld zorgvuldig
uitgemeten, hakken klaargezet, van vet
ontdaan – de vleugelresten van een kraai
gevonden.
Konden we vermoeden dat een droom die
eindigde
zo snel werd blootgelegd?
Iemand wijst de plaats aan waar het
vuur met de gordijnen speelde, meubels
aanstak.
Maar niet alles zichtbaar in de kamers
– ja, het bed verkoold en het behang
gekruld,
maar de jaloezie nog goed verborgen.
[p. 446]
Deze kraai verraadt ons niet meer
– elk geluid is met de kop verdwenen –
evenmin papier dat rondzwerft, alle
woorden al verweerd.
De brand is wat geschreven en verteld
wordt,
alles brandde.
[p. 447]
Gras
Gras, oneindig grasland hadden we
betreden, welke streek, welk pad is
ons ontgaan – hoewel de stad dichtbij
was in de dansende hoogspanningsleiding.
Dieren vonden we er eenzaam aan de voet
van stalen torens – hoog, heel hoog
de stad die zoemend in de voorjaarslucht
passeerde. Schapen sprongen stram
vooruit en vonden we zo kwetsbaar
– de gesprekken die we ‘s nachts nog
voerden in de stad te heftig, nog te
pijnlijk om de woorden te herhalen.
Ons gesprek betrof een man die deze
stilte moest bewonen: zo onaangedaan
vervoerde hij een dier, de dood als
alles wat hier vastlag, waar het
dan ook was. Zo ongemerkt verlieten wijn
het pad, en ieder van ons liep op
verend gras – ver buiten ons bereik
de stad die zoemend voortging.
[p. 448]
Flamingo’s
Je hoort ze nog van verre roepen,
alsof er een schip verging.
Als elke jongen dacht je: dit is leven,
zoveel mensen en zo uitgelaten.
De flamingo’s! riep men, en je rende
naar de dijk om ook te zien waarvoor
het halve dorp was uitgelopen.
Terwijl je dat overdenkt, zie je ze nog
wijzen naar de roze vlekken in het water
achter riet,
zo ver en nietig dat je er geen vogel
in herkende.
Hoor je weer: ze zijn zo ongenaakbaar,
zo onwerkelijk
– dat wilde je wel graag geloven.
Zo’n moment is zeldzaam, zei toen
iemand die het leven kende
[p. 449]
Foto van onszelf
Voor ouderdom is het te vroeg,
niet voor spijt, maar geef de tijd
geen schuld.
Bedenk eens dat de kranten met een
foto kwamen, alles wijst op
misdrijf:
man en vrouw gevonden, slapend
lijkt het,
man in staat te doden, vrouw die in
haar droom het mes omklemt.
Een foto waarop moed ontbrak, niet
voelbaar was hoe de vulkaan die wij
vervoerden openbrak
– van de eruptie hebben we geen
beelden,
alles was een kwestie van seconden,
nee, geen tijd gehad,
laat staan een beeld ervan bewaard.
Nog niet te laat is de herinnering,
tenslotte zo gewillig als wijzelf,
de daders,
en geen krant zal zoveel weten.