Charlotte Mutsaers
Ik sprak met dennenaalden, pijnappels en vissen
4 Naar La Suchère, een reisverslag
Als iemand me middenin de nacht wakker zou maken met een pistool op mijn borst en de vraag wat het uitzonderlijkste is dat ik ooit gelezen heb, zou ik zonder aarzeling antwoorden: ‘Le carnet du bois de pin van Francis Ponge.’ Dus toen ik onlangs op die manier werd wakker gemaakt door mijn eigen lieve man, hoefde ik geen seconde na te denken: ‘Le carnet du bois de pin van Francis Ponge.’ Meteen vulde de hele kamer zich met een kostelijke dennegeur. Droomde ik of was de aftershave-fles omgevallen?
Een en ander is er de aanleiding van geweest dat wij gedrieën naar het Franse La Suchère zijn gereden: man, vrouw en hond duizend kilometer in een auto (en duizend kilometer weer terug) om vijf dagen lang tussen Ponges dennen te kunnen zijn. De tekst genieten waar hij geschreven is, in het bos. Het bos voorlezen over zichzelf. Kijken wat het daarvan vindt. Of het goedkeurend met al zijn takken kwispelt en of het daarbij anders ruist dan op papier.
Niet dat men ons gemakkelijk heeft laten gaan. ‘Als jullie een paar dennen willen zien, kun je toch net zo goed naar de Biltse Duinen rijden of naar de Veluwe, of naar de Ardennen desnoods? Daar hoef je toch niet zo vreselijk ver voor weg? Al die moeite voor een Franse tekst van nog geen zestig pagina’s!’ Dit soort opmerkingen, het hield gewoon niet op. Waarschijnelijk waren ze welgemeend, maar als iemand de cathedraal van Chartres wil bezoeken krijgt hij dan ook te horen dat hij beter een keus kan maken uit de kerkjes om zich heen? Gelijksoortige voortbrengselen der natuur, zo denkt men, zijn een pot nat. Slechts de mens zou de diversiteit
haar ware aanschijn geven. Terwijl er op de hele wereld geen twee dezelfde bomen, laat staan bossen, bestaan. Ik weet nog goed dat ik in mei ’68 voor het eerst het gedicht Gedroomd geluk van Maurice Gilliams las. Hoe ik overvallen werd door die meeslepende beginregels met dat eigenaardige gebruik van en:
Is het gek dat ik geen rust meer had eer ik die blauwe denneboom persoonlijk had ontmoet? Is het gek dat ik de hele studentenrévolte cadeau gaf voor één druppeltje van die zoete regen en ijlings naar België vertrok? En dat Gilliams me stond op te wachten zonder paraplu?
We hebben ons dan ook niet van ons plan laten afbrengen. Op maandag 4 juli 1994 om tien uur zijn Jan, Plume en ik met één klerenkoffer, één rugzak, één hondevaliesje, één beauty-case, één lege schoenendoos voor de denneappels, en twee boeken: Ponges La rage de l’expression (waarin Le carnet du bois de pin staat opgenomen) plus een leeg opschrijfboekje naar de Haute-Loire vertrokken.
Wij houden niet zo veel van reizen maar wel veel van elkaar, zodat de autorit een verrukking zou zijn geworden, als ik niet voortdurend door de afmattende fantasie besprongen was dat wij het leven zouden laten bij een ongeluk. Een boek als moordenaar. Het probleem of Ponge daarvoor postuum aansprakelijk zou kunnen worden gesteld. En hoe dat dan moest als wij zelf omgekomen waren. Het stille onrecht. De woede daarover. De voorbarige rouw. De paniek om onze hond. De benepen bezorgdheid om onze nalatenschap. En de nog grotere woede dat zulke spookbeelden, die elk plezier vergallen, zich op de onmogelijkste momenten aan je brein vergrijpen zonder dat de vrije wil daar vat op heeft. De vrije wil, die uit eigen verkiezing in het stenen tijdperk is blijven steken, evenals de emoties. De inwendige splitsing die dat teweegbrengt onder je achterstevoren gedragen basketbal-pet. Het heldere besef dat de angst zinloos is en de probleemstelling overdreven, zodat men zichzelf niet eens meer seriues kan nemen (terwijl je dat wel van de ander verwacht). De woede daar weer over. De lelijke gelaatstrekken van al die woede. De meer dan onflatteuze weergave daarvan in het verweerde autospiegeltje.
Maar wees gerust, heus niet elk stuk betoverende literatuur pakt uit als Rattenvanger van Hamelns toverfluit, zelfs geverbaliseerd naaldwoud niet. Voor ik was uitgepiekerd zijn we onverongelukt en wel op de plaats van bestemming aangekomen. En dat was geen val maar het knusse berghotel Bel Horizon aan de rand van het stadje Le Chambon sur Lignon. ‘t Was nacht, ‘t was nacht, ‘t was middenin de nacht. Terwijl Plume een plas in het gras stond te doen, staarden wij met open mond en onze bagage in de hand naar de koepel van de donkerblauwe sterrenhemel. Alsof Moeder Maria speciaal voor de gelegenheid haar mooiste jurk over ons had uitgespreid. Eensgezind kwamen we tot de conclusie: het kan niet veiliger. Op de hotelkamer snoven we dennegeur. Wegsoezend tussen de gesteven graslinnen lakens wisten we dat de verrukking, Ponge zij dank, begonnen was.
dinsdag, 5 juli 1994
Als we ‘s morgens de luiken opengooien, zien we direct dat het hotel zijn naam eer aandoet: dennebomen zover het oog reikt, een rafelige, donkergroene en veelbelovende vacht die zachtjes ligt te deinen in de zon. Gloria! Maar hoe wij tussen dit overweldigende aanbod ooit het woud der verwachting moeten ontdekken…
Bij het betreden van de ontbijtzaal de sensatie dat we in een tehuis voor de derde leeftijd zijn beland, doordat nagenoeg alle tafeltjes bezet zijn door vijf en zeventig-plus. Persoonlijk heb ik niks tegen vijf en zeventig-plus, wel altijd een sterke neiging om te vragen: wie heeft uw jeugd er zo meedogenloos doorheen gejaagd? Terwijl we zelf eigenlijk ook niet meer van de jongsten zijn. Maar we dragen tenminste blote benen en hebben roodgeveterde bergschoenen aan, wat vanzelf resulteert in een juniorentred. Voeg daarbij dat in ons voetspoor een veerkrachtig zwart-wit hondje meedribbelt en iedereen zal snappen waarom we begroet worden als schoolverlaters. Hoe zit dat trouwens, waar zijn de echte achttien-plussers gebleven? Denken die dat er in deze streken niks te beleven valt? Wat zullen ze dan wel van Ponge denken die zich hier weken geamuseerd heeft met een dennenbos. Saai? House klinkt saaier.
Als we met kaart en rugzak klaar staan om voor de eerste maal het bos te gaan bezoeken dat Ponge bijna vier en vijftig jaar gelden – om precies te zijn van 7 augustus 1940 tot 10 september 1940 – dagelijks moet hebben bezocht, voelen we ons melancholiek en plechtig tegelijk: van Le Chambon naar La Suchère, op weg naar evergreen dat wellicht al lang werd omgezaagd. Omdat Moeder Courage er niet bij is moet er echter eerst worden gefourageerd, en dat blijkt geen sinecure. Le Chambon mag nog zo’n aardig stadje zijn, het is wel protestants, zodat je, terwijl elk zichzelf respecterend frans dorp een keur aan heerlijkheden etaleert, hier zelfs moet zoeken naar een vers croissantje. In plaats van de koude kip, crudités, bosbessentaart en mergpijp die we in ons hoofd hadden, zullen we het derhalve met stok, tomaat, lopend kaasje en een koeken hapkluif moeten doen. Daarom niet getreurd, het gaat om het doel en dat ligt te ruisen in het verschiet.
De tocht zelf zal ik niet beschrijven. Die is prachtig, zoals tochten langs welriekende dreven, kronkelende beekjes, zoete frambozen, zingende bossen en eeuwenoude huizen altijd prachtig zijn (tenzij men meer van kunst houdt misschien maar dat doen wij niet). Over de namen van sommige huizen is niet te diep nagedacht: Le Pin, Les Deux Pins, Les Trois Pins, Les Quatre Pins enzovoort tot Les Cent Pins toe, maar dan zijn we al in La Suchère en daar beginnen de problemen. We zijn het naambordje van het gehucht namelijk nog maar nauwelijks gepasseerd of we verdrinken zowat in het dennegroen. ‘Ponge!’, roepen we, ‘Ponge! Ponge!’, met de ijdele hoop dat het bos uit Ponges naam onmiddellijk op ons af zal stevenen. Speurend lopen we bos in bos uit, en nog een, en nog een. Tevergeefs. Ieder
huis waar Rembrandt zijn eerste tand verloor, zijn vrouw in bed zag stappen of een kanten kraag uitschilderde, kreeg bij ons een gedenksteen ingemetseld, maar voor een franse dingendichter is een houten bordje blijkbaar al te veel gevraagd. Want dat is wat we gemakshalve hadden verwacht, dat ergens op de bast van een representatieve kerstboom een soort plaquette zou zijn bevestigd met de woorden:
NU BETREEDT U HET BOS WAAR DE DICHTER FRANCIS PONGE IN 1940 ZIJN CARNET DU BOIS DE PIN GESCHREVEN HEEFT
Van belangstellenden zal het in elk geval niet overlopen. We besluiten om weer terug naar de huizen te gaan. Daar zien we op een witte bank bij een driesprong een oude vrouw zitten, oud genoeg om Ponge hier tijdens de oorlog te hebben gekend. We noemen zijn naam. Louw loene. We zeggen dat hij tot de top behoort van de franse literatuur, dat hij een heel dennebos stem heeft gegeven, dat het ons niets verbazen zou als zij die stem zo nu en dan vernomen had. We laten Plume ruisende takken en denneappels aanslepen bij wijze van illustratiemateriaal. Met een gezicht van tant de bruit pour une omelette mompelt ze dat ze slechts één stem in haar leven vernomen
heeft, te weten de stem van God. Dat brengt ons op een idee. In dezelfde periode dat Ponge zijn carnet aan het schrijven was, moet hij in La Suchère contact met een pasteur hebben gehad, geen doorsneegeestelijke maar een ware dingen-man, die de komst van het koninkrijk Gods alleen maar wenste te accepteren als het zich ook zou uitstrekken tot alle dingen en die daardoor misschien nog wel meer invloed op zijn denken heeft uitgeoefend dan al het werk van Kant en Heidegger tezamen. Jacques Babut heette die pasteur. Zegt die naam haar iets? Maar in namen schijnt ze niet geönteresseerd. In dingen trouwens ook niet. Het enige wat ze opgevangen heeft is het woord pasteur, en stralend concludeert ze: ‘Mais vous êtes protestant!’ Zijn we daarvoor helemaal uit Nederland gekomen? Proestend zetten we de sokken erin. Omdat de lust tot picknicken ons is vergaan koersen we rechtstreeks af op het hotel, duiken in bad, spreken de beauty case aan en smullen een paar uur later van een katholiek diner. Onder het genot van een glas Saint-Emilion spreken we af dat we de volgende dag beter beslagen ten ijs zullen komen, wat zoveel inhoudt als: niet naar bed eer we het hele Carnet du bois de pin (57 pagina’s zonder het appendix) uit het hoofd hebben geleerd. Hetgeen geschiedde.
woensdag, 6 juli 1994
Hoe koninklijk, sereen en welluidend ook, de meeste bossen zijn schuw en beslist niet van plan om open huis te houden. Wie het betreedt is een soort indringer, een ongenode gast, wat bepaalde verplichtingen met zich meebrengt. Ik weet niet wat voor kleren Ponge destijds gedragen heeft maar wij steken ons vandaag in het groen. Om het bos niet bij voorbaat te bruuskeren, te verontrusten of tegen ons in te nemen. Ooit, helaas ben ik vergeten waar, heb ik een artikeltje gelezen over Waldwollen. Dat is wol die gemaakt is van dennenaaldvezels, koel, geurig motvrij en heel delicaat. Dáár een truitje van zou voor de gelegenheid geknipt zijn geweest. Alleen, hoe kom je eraan. We hebben heel Scandinavië en Duitsland afgestroopt zonder ook maar een draadje Waldwollen te vinden (misschien weet Armando raad). Daarom moeten we genoegen nemen met Baumwollen, 100% Baumwollen dat wel en van de allerbeste kwaliteit.
Opnieuw schijnt de zon en opnieuw passeren we het bordje van La Suchère. Deze keer pakken we het echter anders aan. Met de wetenschap dat kaart, kompas en speurneus niet baten installeren we ons met de ogen dicht en de oren wijdopen op het mos. En waarachtig, men kan het geloven of niet: nog geen kwartier daarna zetten we schoorvoetend onze eerste passen in Het Bos! Nee, ik ga niet vertellen waar het zich exact bevindt, op welke lengte- en breedtegraad, want een trekpleister voor letterentoerisme hoeft het nu ook weer niet te worden. Met de tekst van Le carnet stevig in het hoofd zal iedereen het bovendien in no time kunnen vinden. Hoe? Door op de juiste ruis af te gaan. ‘In het dennenbos ruist het zwaar en licht’, zoals dat zo treffend door Tomas Tranströmer werd geformuleerd in Het wilde plein. En hij is de enige niet die dit groene ruisen in verband gebracht heeft met het ruisen van de zee. ‘Diep in het bos’, voegt hij eraan toe, ‘ben je buitengaats.’ Het klopt. Behalve zwaar en licht voelen we ons bizonder buitengaats, wat alleen al te merken is aan onze vrolijke zeebenen. Maar zee of bos, geen twee organismen ruisen gelijk. Het eigene van dit speciale bos is dat het ruist met de ondertoon van een trillende vox angelica, zodat de talrijke stammen die door Ponge beurtelings als vlaggestokken, negermasten of zuilen worden aangemerkt op ons eerder overkomen als immense orgelpijpen. Hemels voelen we ons derhalve ook, zo hemels dat we ons met takken uitdossen en ogenblikkelijk aan het spelen gaan. Zei Ponge zelf niet dat dit bos zijn hele wezen tot spelen bracht? Of bracht zijn hele wezen dit bos tot spelen? Of komt dat allebei op hetzelfde neer? Plume, die van dit
soort zaken meer verstand heeft dan wij, knikt met open bek ijverig van ja. Hoe het ook zij, bos en wij spelen tot we er bij neervallen.
donderdag, 7 juli 1994
Is een bos een ding? Gezeten op een dik tapijt van dennenaalden in dit bos, dat slechts gemeubileerd is met wat rotsen, lage bloempjes, dooie takken en bij hoge uitzondering ook nog met een rugzak en twee turkooizen thermosflessen, vragen we ons dat af. Op pagina tachtig van… honderd, ik kom van Piet Grijs maakt een kwartettend stel mensen al jaren ruzie over het feit of de denneappel nu tot de ‘Stillevens’ gerekend moet worden of tot de ‘Dingen’. Zo ver drijven wij het niet. De oplossing is tenslotte kinderlijk eenvoudig: het is maar hoe je de dingen bekijkt, en in het verlengde daarvan: het is maar hoe je de dingen definiëert. Volgens Ponge zijn dingen ‘zij, over wie ik niet spreek, over wie ik graag zou willen spreken en over wie het me maar niet lukt te spreken.’ In die zin zal hij het dennenbos zeker tot de dingen hebben gerekend.
Wat wil het ding? Dat is de volgende vraag. Of beter: wat meende Ponge dat de dingen wilden? Of misschien zelfs: wat wílde Ponge dat de dingen wilden? Want als de dingen hetzelfde zouden willen als hij zelf kwam dat natuurlijk uitstekend in zijn kraam van pas. Het antwoord hierop is erg lastig doordat je ogenblikkelijk verstrikt raakt in een onon-warbare kluwen van identificatie en projectie.
Ponge meent dat dingen maar een ding willen: verlost worden van hun stomheid. Hoe weet hij dat? Doordat er van hun zwijgen een ontroerende smeekbede uitgaat. Is dat zo of leed Ponge aan betrekkingswaan? Allicht leed hij aan betrekkingswaan, wie niet, en daarom is het zo. Dat hij door op te komen voor de dingen tevens partij koos voor de stomme, dingige, verwaarloosde en misschien wel essentieelste kant van zichzelf, is echter niet minder zo.
Maar hoe moet aan die stomheid tegemoet gekomen worden als het spreken over dingen geenszins lukt? Hij zal erover schrijven! En hiermee stuiten we dan tegelijkertijd op de motivatie, het échec en de heroïek van Ponges dichterschap. Immers, als je de woorden, die op hun beurt ook weer dingen zijn, nauwelijks vertrouwt, als je ervan overtuigd bent dat dingen en gedichten principieel onverenigbaar zijn, en als je daarenboven dan nog een diepe afkeer koestert voor alles wat maar even zweemt naar ‘ronron poétique’, grenzen je dichterlijke bezigheden dan niet aan masochisme? Ongetwijfeld, tenzij… je zóveel van een ding houdt dat je dichtend je dichtkunst ondermijnt. Het is deze paradoxale manier van doen die met veel verve en een satanisch plezier door Ponge in praktijk is gebracht. Dat
dit soms uitdraaide op een regelrechte crime passionel blijkt uit de correspondentie die hij over zijn dennendagboek heeft gevoerd. Over een zekere G.A., een criticus aan wie hij zijn carnet had toevertrouwd, merkt hij verontwaardigd op: ‘Nee! G.A. heeft (kennelijk) niet gesnapt dat het op dit plekje bos veel minder om de geboorte van een gedicht gaat dan om de (verre van geslaagde) poging het gedicht te laten vermoorden door zijn onderwerp.’ Het ding als moordenaar, iedereen die wel eens uitgegleden is op de douchemat of een graat heeft ingeslikt, zal het zich moeiteloos kunnen voorstellen. Maar dat een ding gedichten vermoordt, gedichten die altijd weer doen alsof ze van de prins geen kwaad weten en vaak voor ze gedicht zijn al een air aannemen van onsterfelijkheid, dat is volslagen nieuw lijkt me en doet de literatuur veel deugd.
In Oevers van de Loire (La rage de l’expression) laat Ponge zien hoe dat moorden ongeveer in zijn werk gaat. Schrijvend over de Loire, meent hij, moeten blik en geest voortdurend nat gehouden worden. Mocht de beschreven Loire desondanks opdrogen in een onjuiste formulering, dan dient hij zonder pardon ondergedompeld te worden in het water van de echte rivier. Verdrinkingsdood voor het gedicht dus. Met zijn dennenbos heeft hij mutatis mutandis hetzelfde gedaan: het taaldennenbos steeds opnieuw omver rammen met de stammen van het werkelijke bos. De vele, haast litanie-achtige, herhalingen en constante rectificaties die daaruit voortspruiten, verlenen zijn plein air-creatie, want dat is het, die ongehoorde groene ruis. En waarachtige ruis, inclusief die op papier, hoeft voor geen enkel ding bang te zijn. Of wel?
Wanneer we laat in de middag het bos uitgaan, ontwaren we overal potentiële moordenaars: bomen, denneappels, takken, de zon door de takken, het naaldentapijt, mos, rotsen, bloempjes en stronken. O, als we deze hele verzameling nou eens los konden laten op het onmogelijke naaldengrint van Jacques Perk:
(uit: Woudzang, Mathilde-cyclus)
Dat de Ardeense dennen hiertegen niet en masse in het geweer gekomen zijn. Zware, zuchtende, kreunende en onwaarachtig knerpende ronron poétique waarbij Mathilde spontaan in slaap zal zijn gesukkeld. Wij bijna ook. Maar alvorens in slaap te vallen nemen we een bad.
Zoals dat bad in een ommezien drijft van de dennenaalden.
Zoals die dennenaalden vervolgens naar de afvoer snellen, zonder dwars te liggen, zij aan zij.
Zo eensgezind en dan wat trager zwemmen dennestammen in een rivier wel hun ondergang tegemoet.
En wie weet ook wij, ooit.
Dat de geest van Francis Ponge dan over de wateren mag komen.
Dat hij van die drijvende drie dingen direct de smeekbede opvangt.
Dat hij ze op precies dezelfde wijze toespreekt als destijds het dennenbos: ‘Sta op! Sta op in het woord. Men kent u niet. – Geef uw formule -. Het is niet voor niets dat u opgemerkt bent door F. Ponge…’
Gedroomd geluk.
vrijdag, 8 juli 1994
Doordat het vanmorgen regende en alle hotelgasten zich in de serre hadden verzameld om zich aan de regen op de dennen te vergapen, konden we een kleine enquête houden met de volgende twee vragen:
a) | Kent u Francis Ponge? |
b) | Kent u Jean-Paul Sartre? |
Acht en dertig mensen hebben geantwoord, allemaal Fransen. Van die acht en dertig had iedereen van Sartre en niemand van Ponge gehoord. Zo vergaat het een schrijver die hardnekkig buiten stromingen en tijdgeest om blijft manoeuvreren, de ontologische zorg een verkeerde zorg vindt en de partij van de dingen tevens kiest om aan het verschijnsel mens te ontkomen. Duur betaald? Dat valt nog te bezien. Wie niet van boomwortels walgt heeft om te beginnen meer plezier! Plezier is dan ook het plezierige woord waarmee Le carnet du bois de pin begint (en waarmee elk boek misschien zou moeten beginnen).
Kan dat wel, plezier in oorlogstijd? Is dat niet een beetje raar? Mag iemand genot peuren uit een dennenbos, terwijl daarbuiten links en rechts gesneuveld wordt (door mensen dan, want het dierenleven telt nooit mee)? Zulke vragen zouden waarschijnlijk nooit in me opgekomen zijn als ik niet doordrongen was geraakt van de ongeschreven Wet der Voorwaardelijk-
heid. Deze wet zegt: schoonheids-, genots- en plezierbeleving horen er in de oorlog niet bij, ook niet retrospectief, en doen ze zich onverhoopt toch aan je voor dan is het mondje dicht.
Gelukkig gaat Ponge in de tekst zelf niet op dit probleem in. Wel doet hij dat (voorzichtigheidshalve?) in het Appendix: ‘Wat een zaken zou ik te schrijven hebben als ik een simpele schrijver was…, en misschien is het ook mijn plicht.’ Waarna hij een lijstje met passende onderwerpen opsomt zoals zijn eindeloze omzwervingen na zijn demobilisatie, zijn gedachten over de politieke situatie van Frankrijk ‘op een zo belangrijk moment’, zijn eigen situatie en die van zijn gezin, de onzekerheid over de dag van morgen etcetera. Maar hij voegt er direct aan toe dat hij het gevoel zou krijgen met dergelijke onderwerpen zijn tijd te verdoen. En dat gevoel heeft hij ten aanzien van het dennebos nu eenmaal niet. Instinctmatig keert hij daar steeds weer naar terug omdat het hem volledig in beslag neemt en zijn hele wezen tot spelen brengt. Terecht, want zoals de denneboom de vader van het vuur is, zo is het instinct de vader van de tekst. Daar helpt geen moreel moedertje lief aan. Daarbij komt dat Ponge, toen hij zich in 1940, na een zwerftocht dwars door Frankrijk, eindelijk bij zijn gezin vervoegde, maanden verstoken was geweest van literatuur, muziek en schilderkunst. Toen hij ook in La Suchère wat dat betreft niet aan zijn trekken kwam, is al vlug het plan bij hem gerezen om in het enige boek dat hij bij zich had, een eenvoudig opschrijfboekje, dan in godsnaam maar iets te schrijven ‘wat ik zelf graag zou lezen’ en wat tegelijkertijd dat hele complex aan behoeften zou bevredigen. Ook dat speelt mee op de achtergrond van het Carnet du bois de pin. Vandaar dat het het plezierigste, beeldendste en welluidendste antwoord is geworden dat ooit op de oorlog gegeven is, een vreedzame daad van verzet.
Wat is er nu zo plezierig aan dit dennenbos? Daarvoor moet je er misschien zijn geweest. Ponge begint met te zeggen: je raakt er op je gemak. Dat is waar, nergens ter wereld hebben we ons meer op ons gemak gevoeld. En als we elkaar de vraag stellen: ‘Als je nog één dag te leven had waar zou je die dan het liefst willen doorbrengen?’, roepen we in koor: ‘Hier!’ Blijkbaar is je-op-je-gemak-voelen een van de eerste vereisten voor geluk. In dit licht wordt het tragisch dat uitgerekend kerkhoven (vergelijk Den en Rust, Dennenrust, Dennendal, Onder de dennen en noem maar op) zoveel dennen tellen en de steden niet. Een dode voelt zich toch al op zijn gemak, qualitate qua, daar doet een denneboom meer of minder niks aan af. Juist
de levenden zouden zich vaker op hun gemak moeten voelen. Dennebomen langs alle Amsterdamse grachten en het hele heroïne-probleem was in een klap opgelost. Nee, ik vergis me. Het gaat niet om een rijtje bomen, dat is veel te weinig, het is de dennenruímte die het hem doet, de statige, groene, hoge, geurende ruime waar je zowel spelen als mediteren kan: ‘niets riants, maar wat een gezond comfort, wat een tempering der elementen, wat een muzieksalon, zo bescheiden geparfumeerd en versierd en zo geschikt voor meditatie en de serieuze wandeling.’ Behalve met een muzieksalon vergelijkt Ponge het bos ondermeer met een sanatorium, een houtfabriek, een spiegelzaal, een kapsalon, een hangar, een cosmetische spelonk, een borstelmakerijk, de badkamer van Venus en een cathedraal (‘gelukkig zonder preekgestoelte’). Doordat hij bij zijn beschrijvingen geen probeersel, variatie, herhaling, rectificatie en zelfs mislukking onvermeld laat, roept hij al zwoegende ook nog een andere ruimte op: zijn eigen keuken. Dat die al even groen is hoeft geen betoog. Er zijn maar weinig schrijvers die je met een kijkje in hun keuken plezier doen, Ponge gaat voorop.
Bij hem geen slordig allegaartje van ratjetoes maar een stampvol doch helder en goed geordend vertrek waar het dampt, geurt en pruttelt van de gerechten in wording, die er, hetzij in een gietijzeren pan, hetzij in een stenen casserole, hetzij in een keteltje of op een treeftje boven open vuur, zó apetijtelijk uitzien dat ze al bij voorbaat smaken naar meer en je reikhalzend doen uitzien naar het definitieve diner. Aan dat gereikhals evenwel zal nooit een einde komen, want de geciseleerde, zilveren opdienschalen blijven leeg. Evenals jijzelf maar dat is maar schijn.
Herkauwend tussen de vele, vele spiegels die nog net een straaltje zon weerkaatsen, valt het ons op dat de denneboom slechts één doel nastreeft: omhoog. Hierin komt hij overeen met de gemiddelde plant. Toch is er een verschil: hij ontdoet zich daarbij van zijn zwaarte. Alles wat hij bij zijn streven niet gebruiken kan, werpt hij onmiddellijk van zich af, getuige de stapels dorre takken op de grond, de kale door niets belemmerde stam en de immergroene kruin. Herfst en winter, hij doet er niet aan. Derde leeftijd, zal hem een zorg wezen. Linea recta de zon tegemoet en anders niet. Daarmee ontkomt hij aan wat Ponge ‘het noodlot van alle planten’ noemt, namelijk ‘vanaf je jeugd voor altijd moeten leven met het gewicht van al je gebaren’. Wij kijken elkaar eens aan. Is het noodlot van de meeste mensen anders? Zonder ballast de hemel tegemoet vanuit de kinderschoenen, zolang dat niet lukt liever nooit meer van vooruitgang spreken.
zaterdag, 9 juli 1994
Vandaag moet de schoenendoos gevuld, want morgen vertrekken we en een bos laat zich niet meenemen.
Drie en dertig denneappels gaan er in de doos.
Wat doe je ermee.
Je hangt ze onderaan de koekoeksklok.
Je maakt er weermannetjes of -vrouwtjes van.
Je verguldt ze voor een toekomstig kerststukje.
Je stookt ze op.
Je geeft ze weg.
Als dat alles is.
Maar het is niet alles.
Bewaren kan ook.
Doos af en toe openen en snuiven.
De weemoed van een dun frans boek.
De weemoed van een dicht frans bos.
Van onze vakantie die nooit meer terug zal keren.
Bel Horizon.
zondag, 10 juli 1994
God bewaar me, want wéér gaan wij de snelweg op. Maar wacht even, als we bepakt en bezakt Le Chambon uitrijden passeren we een fontein met een kolossale stenen denneappel in top. Al die tijd moet hij er gestaan hebben en we hebben hem nooit gezien. Eerst nemen we een flinke slok, ter bescherming. Vervolgens maken we de beauty-case open, pakken er de fles Pino Silvestre uit en legen hem in het water. Groene magie. Een dominee komt voorbij. ‘Droom ik?’, zegt hij, ‘of is hier ergens een aftershave-fles omgevallen?’ Maar dan zijn wij allang weer thuis, goed bewaard en fris als hoentjes.