[p. 545]
Peter Ghyssaert
Mijn kamer
Minuscule zilverdraden
uit de wollen deken
drijven in de lucht:
een traag uur rakelt zijn seconden op
over een gele lamp.
Als tijd beschenen wordt
tot een gedicht dat bijna stilstaat
in zijn daling,
bijna knetterend van traagheid
op de stilte en de kleuren wijst rondom
en deze, ter bewaring, als een hoeder streelt
dan nog geraakt dit dalen
aan vergetelheid als aan een vloer.
[p. 546]
Eenvoudige beschrijving
Een vrouw met zilverhaar
is door een dunne riem
verbonden met een hond.
Zij wandelen niet, zij kabbelen
tegen de grijze stranden
van de straat.
Zij komen nergens aan;
misschien gaan zij nu langs een haven
zonder het te weten.
Wel schijnt om hen heen een licht
dat hen niet zoekt
en klinkt het kleingeld van een stem
die hen niets zegt
– zij zouden toch niets horen,
zwervend in hun zee,
de linker- en de rechterhelft
van de kiezelsteen.
[p. 547]
Het meisje en haar wesp
Er zat een wesp in haar gezicht; ik wilde
roepen maar ik dacht:
het is haar pijn, haar zoet vergif;
haar mond bewoog,
de wesp verschoof zijn kleine kus.
Het leek wel liefde, of verraad
getekend op haar wang;
haar ogen waren dicht:
het was haar wesp die voor haar keek.
Het was haar wesp die mij zag staan
toen ik vooroverboog, verliefd,
en van het meisje en de wesp
was het alleen de wesp
die naar mij overvloog.