Bas Heijne
In het water
Nee, zei mijn vader, geen haaien.
Er lag een glans op het water. Ik boog me over de reling en probeerde de bodem te zien. Daar beneden was alles zwart.
Haaien, hoorde ik mijn vader zeggen, leven in zout water. In zoet water gaan ze dood. Dit water is allang niet zout meer. Door de Afsluitdijk.
De weerkaatsing van het zonlicht maakte me duizelig. Snel kneep ik mijn ogen dicht. Ik zag hem zwemmen, die ene haai die door de sluisdeuren was binnengeglipt, op zoek naar mij. De glimlach bevroren, kraalogen glanzend van bloedlust, het lijf sierlijk en sinister zwenkend door zijn wereld van water. Het was daar donker, donker en eenzaam, maar de haai voelde niets. Hij gleed door de duisternis zonder te zien of te voelen.
Zal ik eerst gaan, vroeg mijn vader.
Hij stapte naast mij over de reling en balanceerde op het randje, een hand aan het staaldraad. Hij was klein en breed en had overal haar. Zijn armen waren gespierd, zijn buik hing met tegenzin over de rand van zijn blauwe zwembroek.
Hij keek naar me. Zal ik springen of duiken, vroeg hij.
Haaien hebben rijen tanden. Die zitten keurig achter elkaar in hun bek, als soldaten in een slagorde. Wanneer ze bij het verscheuren van hun prooi een tand verliezen, groeit de volgende in de rij vanzelf in de open plek. Mijn haai was oud en gehavend. Hij had een gescheurde vin. Veel van zijn tanden was hij kwijtgeraakt, maar ze waren stuk voor stuk vervangen. In zijn smalle bek kon ik de driehoekjes zien blinken.
Mijn vader dook van de boot. Hij bleef lang onder water en kwam boven op een plaats die ik niet verwacht had. Zijn haar hing in gekrulde slierten langs zijn hoofd. Hij proestte overdreven.
Lekker, joh!
Kom je?
Hé! Wees eens flink!
Mijn vader zou hij niet bijten. Hij zou twee keer om zijn witte benen cirkelen en dan verder zwemmen. Zoekend naar mij, wachtend op mijn watertrappende voeten. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes. Misschien kon ik een glimp van zijn gescheurde vin opvangen of van de rode lichtjes in zijn ogen. Zolang ik veilig op de boot stond, kon ik naar de haai beneden mij kijken alsof hij in een aquarium zwom. Ik was bang voor hem, maar ik wilde hem ook van dichtbij zien. Zijn vin boven water zien. Hem aanraken.
Het hoofd van mijn moeder verscheen uit de kajuit. Ze had een theedoek in haar hand. Wil je niet zwemmen, zei ze. Het is niet diep hier.
Ik bleef naar het water kijken.
Weet je wat, zei mijn moeder, als we straks gaan varen, neem je gewoon de reddingsboei. Dan slepen we je achter ons aan. Dat wordt spannend.
Doen we! Mijn vader had ons gehoord. Met korte, felle slagen zwom hij van de boot weg. De zon brandde in mijn nek. Verderop zag ik een grote vogel het riet induiken. Die heeft daar een nest, zei mijn moeder. Vannacht hoorde ik de kleintjes piepen. Wil je thee?
Ze verdween naar beneden de kajuit in. Ik hoorde haar een ketel water opzetten en het gas aansteken met een van de lange kampeerlucifers. Mijn vader was nu ver weg, alleen zijn hoofd zag ik nog, omringd door brede rimpels water, alsof hij een of ander waterdier was. Een otter. Zijn haar glom in het licht.
Mijn moeder begon te zingen. So let me take you by the hand and lead you through the streets of London. Toen ze de woorden niet meer wist, neuriede ze de melodie.
Ik ging zitten bij het stuurwiel, mijn gezicht naar de zon gekeerd. De hitte drong door mijn huid en ik rilde even. Ik had mijn ogen dicht en de zon trok felle strepen door het zwart. Ik dacht aan de haai, maar ik zag hem niet langer. Hij was verdwenen in het duister onder onze boot.
Ik schrok van waterspatten. Hé jongen. Mijn vader lachte hard vanaf het water. Help je vader eens een handje. Ik stond op en strekte een hand naar hem uit. Mijn vader pakte hem beet, greep met zijn andere hand de houder van onze vlag vast en trok zich omhoog, tot hij met zijn voeten op de stalen rand onderaan de boot stond.
Dank je, jongen, dank je.
Hij stond druipend op de achterplecht, het haar op zijn lichaam een natte vacht. Ik ging weer op mijn oude plek zitten en trok mijn knieën op. Mijn ogen hield ik open.
Dat van die reddingsboei is een goed idee, zei mijn vader, nog nahijgend. Hij had een handdoek van de bank gepakt en om zijn schouders geslagen. Ik zal straks een geschikt touw zoeken.
Mijn moeder dook op met een vol dienblad. Ze schonk thee voor ons in mokken en opende een trommel met Langetjes. Ik nam er twee, maar ze zei niets, ze glimlachte alleen naar me. Mijn vader snoof omstandig aan zijn mok. Ja, zei hij. Ik geniet. Ik weet niet hoe het met jullie is, maar ik geniet.
Mijn moeder lachte ook naar hem. Ik keek naar de kaneel en de suiker op mijn Langetje.
Toen we onze mok leeg hadden, nam ze het dienblad met de theespullen naar beneden de kajuit in. Mijn vader stond op. Zo, jongen, zei hij, nu ben jij aan de beurt. Hij liep door het gangboord naar het voordek en kwam terug met een lang touw.
Help eens even.
Samen maakten we de reddingsboei van de reling los. Mijn vader legde een knoop en trok hem stevig aan. Zo, zei hij met een blik naar mij, jou raken we niet zo gemakkelijk kwijt. Hij legde de boei op de achterplecht, boog zich voorover en startte de motor. We gaan, riep hij naar mijn moeder in de kajuit.
Hij liep naar voren om het anker op te halen, terwijl mijn moeder bij het stuurwiel ging staan. Ze deed het witte petje op dat aan het stuur hing. Eerst voeren we een eindje naar achteren, toen draaide ze de boot behendig het open water op. Het was later in de middag en het licht was zachter geworden. Ik zag geen andere boten meer op het water. Vol gas! riep mijn vader boven het gegrom van de motor uit terwijl hij teruggelopen kwam. Hij stapte langs ons heen en gooide de reddingsboei overboord. Die
dobberde op en neer in het schuimende kielzog van onze boot en voelde toen plotseling de ruk van het touw, dat mijn vader aan een bolder had vastgemaakt.
Durf je, riep mijn vader tegen mij. Ik voelde hoe hij naar me keek, onderzoekend en plotseling bezorgd. Ik keek naar de boei aan het touw, die nu een eigen kielzog had gekregen. Even knipperde ik met mijn ogen. Toen stapte ik over de reling.
Opzij springen, pas op voor de schroef!
Ik maakte een reddingsprong, zodat mijn hoofd niet onder water zou gaan. Zwaar viel ik in het water, terwijl alles om me heen ineens razendsnel aan mij voorbij schoot. Ik zag het wit van de boei in een flits en greep hem met twee handen vast, tegelijkertijd heftig trappend met mijn voeten.
De schok was veel sterker dan ik verwacht had. Het leek alsof mijn armen losgerukt werden. Ik werd meegesleurd en ging kopje onder, kreeg een slok water binnen, proestte en stikte bijna, maar ik hield vast. De boei was te dik voor mijn stijve handen.
Naar de boot blijven kijken, dacht ik, naar de boot blijven kijken.
Vasthouden jongen. Blijven vasthouden! Door het water in mijn ogen heen zag ik mijn vader. Hij had zijn handen aan de reling en stond er bij alsof hij erg geschrokken was.
Ik werd nog steeds razendsnel door het water gesleurd, maar de boot zelf, zag ik, ging helemaal niet zo hard. Hij tufte gewoon als altijd. Ik zag mijn moeder een hand naar mij opsteken. Moet ik langzamer, riep ze, met een snelle blik naar achteren. Nee, riep ik snel terug. Ik ga in de boei zitten!
Alles werd helder. Mijn armen waren al gewend aan de trekkracht van de boot en het kostte me verbazingwekkend weinig moeite me op te trekken en met mijn knieën in de boei te gaan zitten. Het water spoot aan weerskanten hoog op. Nu voelde ik het ook: het was niet koud, het was zacht als een koele gladde huid.
Mijn moeder had het roer vastgezet en was naast mijn vader komen staan. Ik stak snel even een hand naar hen op en verloor bijna mijn evenwicht.
Geweldig! Gaat ie goed?
Is het lekker? Niet koud?
Goed zo, jongen.
Ik ga in de boei zitten, riep ik.
Voor ze iets terug konden roepen, draaide ik me om en liet me in de boei vallen, mijn handen aan beide kanten eromheen geklemd. Mijn benen liet ik over rand hangen. Zo kon ik ze een breed of een smal schuimend spoor laten trekken, de druk opvoeren en weer laten afnemen.
Ik zat gemakkelijk. Ik werd nu snel voortgetrokken, zonder dat ik me hoefde in te spannen. Achter mij hoorde ik mijn vader en mijn moeder juichen.
Kijk, riep ik en haalde mijn voeten naar de oppervlakte, zodat het water in een hoge boog opspoot.
Mijn moeder applaudisseerde.
Voorzichtig, jongen, riep mijn vader.
De boei was hard en stevig. Het touw zat goed vast. Ik gleed over het water als een koning in een koets, minzaam en ongenaakbaar.
Ik deed mijn ogen dicht en luisterde naar de motor en het geruis van het water en het leek ineens alsof ik vloog.
Ik zweef.
Ik opende mijn ogen en draaide mijn hoofd om. Mijn vader en mijn moeder zaten in de kuip druk te praten. Ik stak snel een hand op, maar ze zagen het niet. Ik wilde iets roepen, maar juist op het moment dat ik mijn mond wilde opendoen, zag ik mijn vader de hand van mijn moeder pakken. Hij hield hem vast terwijl hij zich naar haar toeboog en iets tegen haar fluisterde.
Ik bleef naar hen kijken, maar kon niets zeggen. Het leek alsof ze niet meer wisten dat ik er was. Alsof ze me vergeten waren.
Hier ben ik, dacht ik. Hallo!
Mijn vader wierp een blik op mij en stak snel een hand op. Toen praatte hij verder tegen mijn moeder. Zij had niet opgekeken.
Ze ziet me niet, dacht ik.
Mijn handen knepen in de boei. Het meer was vlak en stil, het licht dof. Het is heel diep hier.
Ik deed mijn ogen dicht en zag het zwart onder mij. Lange strengen wier, overal groene en bruine warrelende stukjes. Daaronder, dieper dan ik kon zien, dieper dan iemand ooit had gezien, de stille zwarte bodem. In de opwolkende modder het geschuif en gescharrel van gladde beesten zonder ogen of mond.
Ik was nu daar beneden, helemaal alleen, mijn mond vol water, en keek omhoog. Boven mij kon ik de boei zien, geruisloos verschuivend tegen het licht, niet groter dan een stip.
Water spatte tegen mijn gezicht.
Toen ik mijn ogen weer opendeed, zag ik de haai.