René Stoute
Als in een vreemd cocon
Ik ben nu drieënveertig en bezig aan de tweede helft van mijn krankzinnige leven. Ik lijd aan allerlei kwalen. De leeftijd waarop ik het ‘gemaakt’ zou moeten hebben ben ik al gepasseerd, en de kans dat dit alsnog gebeurt is klein. Ik ben arm, maar mijn kinderen hebben te eten. Mijn vrouw zegt dat ze, ‘ondanks alles’, nog altijd van mij houdt. Dus wat zou ik in hemelsnaam nog meer verlangen?
Wellicht dit:
Te kunnen bestaan zonder er een verleden op na te hoeven houden. Mijn geschiedenissen afstropen zoals je een makreel van zijn vel ontdoet. Dat wil ik. Met een vismes de sporen van al die verledens wegschrapen, en tabula rasa mijn gezicht naar de toekomst wenden.
Ik zou snel en geruisloos door steen willen breken, en voorgoed verdwijnen uit mijn oude taal. Wat ik bovenal wens: van een afloop verschoond te mogen blijven. Geen langdradige sterfscènes die de verbeelding maar ophouden. Ik opteer voor een onaangekondigde dood, waarna een onmiddellijke wedergeboorte dient te volgen. Zo rein en fris als een bloemenbruid haar zeeman ontvangt, en door hem wordt bereden op een manier die aan dichters doet denken als zij hun Muze van achteren pakken; zo sprakeloos naakt wil ik gevonden worden!
En dat zal het begin zijn. Denk je ook niet?
Ik weet het niet.
Jarenlang ben ik ‘de jongen met die vreemde ogen’ geweest. Ogen die niet in mijn gezicht pasten, alsof ik ze tweedehands van een onbekende had overgenomen. En misschien was dat ook wel zo, want van veel dingen weet ik niet meer hoe ze zijn ontstaan en wat er precies mee gebeurde. Maar vreemd waren ze, die ogen van mij. Ze leken nooit uit te drukken hoe ik mij voelde, het was net of ze hun eigen gang gingen. Zo kon ik mij blij voelen zonder die vreugde in mijn blik terug te vinden. Er ontbrak een
schakel tussen mijn ik en die rare ogen. In dat ontbrekende werd mijn bedje gespreid. En het begon al vóór mijn tijd, met een vleesboom. De artsen hadden er een hard hoofd in. Een operatie leek te riskant. Ze spraken er met elkaar over wie ze het beste konden redden, de moeder of het kind. Een van ons zou het dus moeten afleggen.
Mijn moeder was negenendertig geworden in de eerste maand van dat jaar 1950, en ergens in diezelfde maand raakte zij voor de derde keer zwanger. Ik zat zeven maanden in haar buik toen die vleesboom werd ontdekt. Het woekerende vlees rukte aan alle kanten op, het probeerde zich aan mij te hechten, met mij te vergroeien. Het is verdomd benauwend om in zo’n omgeving je geboorte af te wachten.
Uiteindelijk werd er een arts bijgehaald die in Amerika dergelijke ingrepen had bestudeerd. Terwijl het gezwel werd losgesneden, bleven mijn moeder en ik, tegen de verwachting in, doorademen. Daarna droeg haar buik littekens, pijn, én een kind. In de resterende weken tot aan mijn komst, raakte mijn moeder haar liefde voor mij kwijt. Zelf zal zij deze conclusie geschokt van de hand wijzen, maar ik denk dat het op die manier gegaan is.
Elf wanhopige jaren wachtte zij op haar eerste zwangerschap. Drie jaar na de geboorte van een dochter, beviel zij van een zoon die haar astma geërfd bleek te hebben. Weer drie jaar later zat ze opeens met een vleesboom. Zij had zich het leven, de liefde, en het krijgen van kinderen waarschijnlijk anders voorgesteld.
Als ik aan mijn jeugd denk wordt er ergens in mijn geheugen een knop omgedraaid. Ik krijg dan een gecensureerde film te zien. Elke keer dezelfde beelden, en ook steeds weer het onrustige geflikker van steeds dezelfde lege plekken. Het geruis van het ontbrekende, dát is het geluid van mijn vroegste jeugd. En het bleef als een larf in mijn oren achter. Ik groeide er mee op. Eerst dat uitdijende gezwel en later dat geruis. Ik leerde al snel dat sommige dingen tot je komen zonder ooit weer uit je weg te gaan. Moeders daarentegen, moeders kunnen je verlaten. Zij kunnen dit doen door het huis uit te lopen, of nog erger, door aanwezig, maar onbereikbaar te blijven. Door zich afzijdig te houden, door zich te verschuilen achter verbandwindsels en medicijnpotten. Zwijgend, niet reagerend, doof voor een zoekende stem.
Op een dag, zomaar een dag als de vorige, hield ik op met mij af te vragen waar mijn moeder verstopt zat. Ik zal ongeveer vier geweest zijn. Ik besefte
opeens hoe het zat. Wat ik zocht zou onvindbaar blijven. Zo niet voor eeuwig, dan toch gedurende een op dat moment beginnende, lange reeks mislukte jaren in ‘t verschiet. En ik zou blijven zoeken, tot ik er bij neerviel. Toen ik dit begreep kromp mijn hart van een plotselinge kou.
Ik werd ‘de boze kleuter’ die niet voor een fotograaf wilde poseren. Ik wilde in zijn hand bijten. De kleuter met norse blik, in de greep van een soort machteloze dwarsheid, onder dwang alsnog gefotografeerd – ‘Grandioze prent van boze kleuter getooid met blonde krulkuif. Ik draag een mooi, hoog dichtgeknoopt jasje met ceintuur, en sta schattig naast m’n houten driewieler op de – de jaren vijftig typerende – autoloze straat, tegen de stoeprand aan.’
In de tekst Ik herinner mij deed ik een poging die foto te beschrijven. Hij ligt nu op mijn bureau (deze week ga ik ‘m laten vergroten). Ik kijk naar een triestig en oud geboren manneke, gevangen in een grijze straat. De beklemming van die jaren grijpt me bij de keel, maar wat me echt verbaast is dat helblonde, bijna lichtgevende haar van mij! Volgens mijn moeder had ik vroeger pijpekrullen, dat moet dan geweest zijn voordat deze foto werd gemaakt. Ik heb mijzelf nog nooit met pijpekrullen gezien. Er bestaan geen beelden van mij als prinsesje met pijpekrullen. Gewist misschien, ik herinner mij dat niet.
Mijn moeder in een gebloemde zomerjurk. Op het strand, in de duinen, of gewoon thuis in de tuin. Lacht ze?
Mijn vader onderaan de trap tegen ons: ‘Ssst, denk om je moeder, ze ligt op bed.’
Een gezinsverzorgster nam mij mee uit wandelen. Aan de zoom van de Haarlemmer Hout viel ik met mijn hoofd in een puntige hekspijl. (Veertig jaar later loopt er nog steeds een litteken tussen de wenkbrauw boven mijn rechteroog.)
Ik lag ook vaak op bed. Rode hond, roodvonk, mazelen, de bof, kinderpokken. En ik had de ‘Engelse ziekte’.
De wijkzuster was een heks, ze haatte kinderen. Ik moest een injectie in mijn bil, ik wilde niet en spande die ene bil zo strak dat de naald afbrak. De flesjes waar de entvloeistof in zat bleven na gebruik soms achter in mijn kamer. Ik speelde dat ik heel erg ziek was en nooit meer beter zou worden, behalve als ik op tijd een injectie uit dat flesje toegediend kreeg.
Maar ik stond niet toe dat de heks het deed, zij had er trouwens geeneens zin in, en dus ging ik dood.
Ik heb er geen flauw benul van wat ‘het begin’ zal zijn van mijn gedroomde ‘sprakeloze naaktheid’. Als het ooit zover komt zal ik het weten, en meteen weer vergeten, omdat er dan eindelijk niets meer begrepen hoeft te worden.
Tot die heerlijke dag aanbreekt blijf ik bestaan in mijn verleden. Als je geen makreel bent blijkt het met dat ‘afstropen’ van eigen geschiedenissen nog tamelijk gecompliceerd te liggen. Toch ontkom ik niet aan het vismes. Ik kerf en lees mijn ingewanden:
‘De godinnen plaatsen zich naast elkaar in een rij en blazen één schetterende fanfare: “DE WAARHEID!” waarop Orlando ontwaakt. Hij rekt zich uit. Hij verheft zich van zijn bed. Hij staat volkomen naakt voor ons en daar de trompetten schallend herhalen de Waarheid! de Waarheid! de Waarheid! blijft ons niets anders over dan deze te huldigen – hij is een vrouw.’
Ik zal nooit, zoals die verrukkelijke Orlando van Virginia Woolf, uit een diepe slaap ontwaken en dan, als door een kosmisch wonder, ‘volledig en pijnloos’ van geslacht veranderd blijken te zijn.
In een ultieme poging het wonder zo dicht mogelijk te naderen, zou ik mij voor een geslachtsveranderende operatie tot het genderteam van professor dr. G. kunnen wenden. Maar het zou niet hetzelfde zijn. Er zou een vraagteken achter ‘volledig’ opdoemen, en het hele proces zou allesbehalve ‘pijnloos’ verlopen. Bovendien is mijn dilemma niet dat van een mens die de diepe overtuiging heeft in wezen tot het andere geslacht te behoren, zich gemarteld voelt in een ‘verkeerd lichaam’, en er letterlijk zijn of haar leven voor over heeft om (langs hormonale en operatieve weg) uiterlijk en innerlijk met elkaar in overeenstemming te brengen.
Wat mij betreft: ik heb mij ingegraven in een wreed, onstilbaar verlangen een mens van beide seksen te kunnen zijn – ‘Hij is een vrouw.’
De onmogelijkheid van dat verlangen eist zijn tol in mijn leven.
Ik heb telkens weer andere flarden van altijd maar hetzelfde verhaal in mijn hoofd.
In deze opnieuw zo ‘grootse’ tijd, waarin ‘schoonheid schoonheid’ ondertussen méér dan alleen haar gezicht heeft verbrand, pook ik in de vezels van mijn eigen pijnlijke ervaringen.
Martin Walser zei ooit in een interview: ‘Ik ben een schrijver die rea-
geert op pijnlijke ervaringen. Voorwaarde voor het schrijven is voor mij: iets dat niet meer te verdragen is. Alleen hij die een gemis voelt heeft iets te zeggen. Aan intentieverklaringen heb ik niets.’ Dat klinkt sympathieker dan botweg zeggen dat je schrijft uit lijfsbehoud. Ik zeg dat zo omdat het kaal en waar is. Het gaat er mij om de waanzin een stap voor te blijven. Hoe dat precies moet weet ik niet, maar het zou een aardige start zijn als ik nu over een concrete taal beschikte, zodat ik vaart kon zetten achter het benoemen van dat fundamentele gemis.
In die uitspraak van Walser (zijn werk ken ik niet) herkende ik mijn eigen opvatting dat er eerst een noodzaak moet zijn om te schrijven. Wel, die is er nu… Hij blijkt onverdraaglijk.
Nog maar drie of vier maanden geleden verzuchtte ik: ‘Daar zit ik dan, armen om mijn verkrampte schouders geklemd, in de eenzaamheid van mijn boudoir. Ingegraven maar nog net niet begraven.
Ik blijf beweren dat ik nog van alles te zeggen en mee te delen heb, maar ik scherm al veel te lang met de “intentie” dit “alles” ooit daadwerkelijk vorm te geven. En niet alleen op papier, vooral ook in de dagelijkse realiteit van het leven… Dit klinkt zo plechtig dat ik er zelf bijna verlegen van word, maar tot op heden heb ik mijn “innerlijk conflict” nooit anders dan als een bloedserieuze zaak kunnen opvatten. Het vergalt mijn dagen, het verlamt mij op een boosaardige manier. Dik twee jaar heb ik niet, of in elk geval te weinig naar mijn zin, kunnen schrijven. Mijn writersblock is een symptoom van de stilstand die mijn “dagelijkse realiteit” bepaalt.’
Over tolheffing gesproken.
Twee dagen na mijn drieënveertigste verjaardag, terwijl er ogenschijnlijk niet zoveel veranderd was, begon ik opeens aan dit merkwaardige boek. Ik greep een pen en slingerde de woorden als verfklodders op papier:
‘Eindelijk kan ik mijn schouders loslaten, uit de loopgraaf klimmen, en mijn angstige reet in beweging zetten. Dit is mijn enige en laatste intentieverklaring: het moet afgelopen zijn met tobben. Ik hou er acuut mee op te proberen ergens in te passen. Wat ik wil is trouw blijven aan eigen wetten. Ik zal schrijven! Het enige wat ik nog te verliezen heb zijn mijn maskers.’
Het luchtte op. Maar niet voor lang. Ik dacht na over die maskers, ik ben er nogal aan gehecht geraakt, en ik vroeg me af of ik ze eigenlijk wel kwijt wilde. Wat hield je over na het demasqué? Waar bleef je dan, hoe kon je bestaan zonder schilden en maskers met een eigen geschiedenis, zo domi-
nant dat ze jouw geheime geschiedenissen overschaduwden en verhulden?
Ik klemde mijn armen om mijn schouders.
Na een paar dagen was ik het zwijgen spuugzat. Het was genoeg zo. Ik stroopte resoluut de mouwen van mijn beeldschone zijden blouse op. Een man moet doen wat hij moet doen.
Het kan bijvoorbeeld zijn dat hij aan zijn toilettafel gaat zitten. Dat hij in de spiegel kijkt, gewoon omdat het een van de dingen is die hij moet doen. En dat hij dan in de stilte van zijn boudoir een sigaret rookt. Zo’n man kan denken aan hoe het hem verveelt uitsluitend man te zijn. Hij vraagt zich af waarom hij geen vrouw is, en als die gedachte zich eenmaal heeft gevormd, begint zij zich uit hem los te wrikken met de volharding van een misverstand dat eindelijk wil worden rechtgezet – ‘Maar waarom blijf ik dan een man? Kan ik niet met hetzelfde recht een vrouw zijn?’
Ook dat weet ik niet.
Jarenlang ben ik de man geweest die dacht te doen wat hij moest doen. Ondertussen is wel gebleken dat ik, zelfs als het meer dan genoeg geweest is, er in slaag mezelf te blijven hinderen. Ik werp mij voor mijn eigen voeten, ik prop een panty in mijn mond om niet te kunnen praten. En ook die karaktertrek kwam in een vroeg stadium tot wasdom. Op allerlei manieren heb ik de vernietiging van een door mij vervloekt ‘zelf’ aangepakt en uitgevoerd.
De boze kleuter werd zijn eigen, ergste vijand. Ik begon mijzelf overal te bijten.
Ingewanden.
Hoogst onfatsoenlijk om daarin te gaan wroeten, zeker als het je eigen ingewanden betreft.
Met een bot mes lukt het niet, je zou vitale informatie kunnen beschadigen. Je moet over de soepele handen en de arendsblik van een microchirurg beschikken. En bovenal gaat het er om aanwijzingen boven water te krijgen en zichtbaar te maken, want dan pas kan er met het belangrijkste werk begonnen worden: het door de ruis heen verstaan van de taal, het lezen en begrijpen van bewaard gebleven verhalen, of flarden daarvan.
Niet het hoofd, maar de buik als opslagplaats van het geheugen. Onder de vleesboom van geboorte en dood ligt het schelpenstrand van het NU. Alleen dáár kan ik langs de branding lopen, het ene na het andere masker afwerpen, en mijn pijnlijke ervaringen met de wind en de zilvermeeuwen delen.
Als ik een schelp tegen mijn oor druk hoor ik larven huilen.
Dus, u begrijpt, ik heb geen makkelijk leven. Nooit gehad ook. Maar mij hoor je niet zeuren. Ik heb altijd moeten knokken voor een beetje vrijheid, kreeg geen meter cadeau. Als ik straks mijn laatste rochel uithoest, zal ik maar weinig mensen hoeven te bedanken. Het omgekeerde zal ook wel waar zijn. Sommige vrienden raken uitgekeken op wat ik ze voorschotel. Briefwisselingen beginnen te haperen, en na een tijdje treedt de stilte in. De telefoon gaat minder vaak, zelf bel ik ook weinig. Een deel van mij is al bezig te verdwijnen.
Dat boudoir van mij werd meer en meer een luxueuze gevangenis, en ik een ‘banneling in eigen leven’, die zijn tijd doodde met het – tussen boeken, her en der rondslingerende nylonkousen, flesjes nagellak en allerlei andere make-up spulletjes – verlangen naar een onbestemde vrijheid. Een bezigheid die neerkomt op het lopen van nutteloze rondjes op de luchtplaats van de bajes in je bovenkamer, waar fantasieën achter slot en grendel verkommeren, nooit werkelijkheid worden, en tenslotte een hardnekkige verstopping veroorzaken.
Daar zat ik dan weer, opgeprikt in de stilte van mijn lustboudoir. Niemand die mij zag, wat niet alleen bijzonder treurig voelde, maar vooral de dood in de pot betekende. Elke nacht gooide ik mijn vlecht uit het raam, en nooit klom er eens een meisjesprins met een oranje kuif omhoog. Op de vaste vloerbedekking knielde ik dikwijls bij de schamele resten van mijn laatste hoop: te mogen bidden om genade terwijl ik in mijn broekje grabbelde. Was dat soms teveel gevraagd?
‘De waarheid! de Waarheid! de Waarheid!’
Wat er aan vooraf ging, was een zomer waaraan ik part noch deel had. Ik keek niet naar de Boeddha, in lotuszit onder de vallende bruidssluier voor het muurtje in de tuin.
Ik zag dweilen en theedoeken aan de waslijn wapperen.
Op warme dagen besproeide de buurman zijn planten, ‘s avonds hoorde ik hem houthakken. In de schuur haalde ik mijn bijl van z’n spijker, voelde als een blinde met al m’n vingers aan de botte slagkant, en hing ‘m weer terug.
Ik wist dat het zomer was, ik keerde de matras en bracht mijn winterjassen naar de zolder. Soms zette ik een stoel buiten.
De keukentafel hield ik schoon, ik legde er mijn dagboek op. Het kwam voor dat ik glimlachte als ik mijzelf een pen in de hand drukte. Ik wist dat het een zomer was die mij koud liet, en dat ik alleen bij onweer naar de lucht keek. Wat moest ik met een pen? Ik kon niet eens meer bedenken dat ik echt bestond.
En zo was het ook met de taal, waarin ik ooit zo heftig leefde, maar waarmee ik nu bij een psychiater aanklopte.
Op een dag kocht ik postpapier voor deze brief:
Dokter,
Ongeveer vijf weken geleden stelde u mij een bepaalde vraag. Het was aan het eind van ons laatste ‘oriënterende’ gesprek. U ging mijn ‘materiaal’ bestuderen, en zou mij een week later een behandelingsvoorstel doen. Ik wilde al opstaan, bevangen door een dubbelzinnig gevoel van opluchting en teleurstelling dat de tijd er weer op zat, toen u opeens met die vraag kwam. Het leek net of u het echt bijna was vergeten – ‘O ja, voor u gaat, nog één ding: Hoe denkt u dat uw leven er in de toekomst uitziet?’
Een rek vol pistolen
Een avond in juli, om precies te zijn vier dagen na de vijfentwintigste sterfdag van John Coltrane. Hij stierf aan leverkanker toen hij net zo oud was als ik nu ben. Met mijn chronische hepatitis kan ik, volgens de sympathieke Dr. S. die al jaren ‘mijn’ specialist is, ‘in principe nog lang mee’. Vandaag, gisteren en de hele week eigenlijk al, waag ik het zijn diagnose in twijfel te trekken; ik ben somber, op van vermoeidheid, heb pijn in die verdomde lever. Op deze dagen weet ik zeker dat de enige overeenkomst tussen Coltrane en mij, een vroege dood door leverkanker zal zijn.
En dan te bedenken dat ik al een eeuwigheid geen narcotica meer gebruik en ook de alcohol heb laten staan. Waar doet een mens het allemaal voor? Neem mijn vader, die was tweeëntwintig jaar voor zijn dood gestopt met roken, en evengoed kreeg hij longkanker. Toch heeft hij zich nooit beklaagd over de ironie van het bestaan, en dát zal men later van mij moeilijk kunnen zeggen.
In de supermarkt hoorde ik kortgeleden een vrouw tegen een andere vrouw opmerken: ‘Je hele leven hou je je kinderen voor dat ze vers moeten eten, niet dan? Verse bladgroente, bij mij kwam d’r nooit diepvries op tafel.
Maar nou in ene hoor je dat er teveel nitraat, of hoe heet die troep, in de spinazie zit… Zeggen ze dat diepvries gezónder is!’
De vrouw lachte schamper, en met twee handen schepte ze een plastic zak boordevol verse spinazie. Haar namen ze na al die jaren aan het keukenfront niet meer in de maling, dat zag je zo. (Ik had geen tijd om te blijven luisteren naar de reaktie van die andere vrouw.)
Nu ik dit voorvalletje opschrijf, zie ik daarin een bevestiging van wat ik vaker beweer: dat het leven ons belazert waar wij bij staan.
Dokter, ik leef bij de dag. Dát heb ik in de spreekkamer op uw vraag geantwoord. Ik heb mij nooit goed een voorstelling van ‘de toekomst’ kunnen maken. In mijn jeugd bleef ik lange tijd het antwoord schuldig op de dwingende vraag ‘Wat wil jij later worden?’ Toen ik achttien werd wist ik het eindelijk: ik wilde niet ouder dan vijfentwintig worden.
Sindsdien leef ik in blessuretijd. Ik maak geen bezwaar tegen een lang en vruchtbaar leven, maar zeker weten doe je niks. Behalve dan dit ene: ik zou het niet verdragen over twintig jaar nog steeds met dezelfde angsten te moeten worstelen.
Gisteravond verwerkte ik uw vraag en mijn antwoord in een collage op ansichtkaartformaat. Het is een fotofragment van een rek vol pistolen – Colts, Brownings, Walthers en Beretta’s… Dat rek vertoont een opvallend lege plek, er ontbreekt een pistool… Terwijl ik dit schrijf probeer ik die collage te ontwijken, maar steeds weer kijk ik op, staar naar die lege plek, en vrees de dag waarop ik dat pistool in mijn bureaula zal aantreffen.
Met vriendelijke groet en hoogachting,
Ik schreef geen brieven. Het postpapier verdween tussen de ongelezen kranten in een container.
Om niet in de la te hoeven kijken sloot ik die kamer af. Nadat ik de sleutel in een lege vaas had laten vallen, kon ik niet meer ophouden met rammelen. Ik tilde de vaas op en rammelde. Ik wiegde haar als een halfvol spaarvarken, sprak sussende woordjes en neuriede mee met het getik van de glijdende sleutel.
Ergens in die periode van permanente rouw, vergat ik tegen de visboer te zeggen dat ik mijn gestoomde makreel zonder vel en graten wilde. Zelfs de kop (gebroken oogjes en opengesperde mondje) zat er nog aan…
In de keuken zocht ik naar een geschikt mes. Tijdens het snijden leek het alsof de kop nog een allerlaatste keer naar adem hapte, alvorens met een zucht van verlichting van zijn lichaam te scheiden.
Ik wist dat het buiten zomer was. De deur stond open, vanuit een tuin verderop klonken de hoge stemmen van kinderen die met water speelden.
Bezig de makreel van zijn huid te strippen, kruiste mijn blik de littekens in de holte van mijn arm. En dat was het moment waarop ik inzag hoezeer ik er naar verlangde uit al mijn verledens te verdwijnen, nieuw te worden, en op te staan in de taal van een toekomstig leven!
Geloof jij ook dat het zo gegaan kan zijn?
Wat ik geloof?
Met mijn neus plat tegen het glas van de kapspiegel gedrukt, lijk ik een scheel varken dat zichzelf door jachtige ademstoten langzaam uitwist.
Later herinner ik mij alleen nog de obscure eerste regels van een, met mijn tanden in het glas gebeten, GEDICHT VOOR EEN GEMASKERDE: