[p. 234]
Anton Ent
Studiereis
De Fiat slaat niet aan. Is dit magie?
Het magisch denken blijkt een modegril:
er woont geen boze geest in een bougie.
De voorgenomen reis wordt lieveling.
Ik ga per trein en stuur mijn vreemdeling,
gekleed in regenjas, met zonnebril,
een zwarte tas vol fotoapparaten
door de spiegelende winkelstraten
van dit architektonisch labyrint
tot waar in een werveling van gaten
vertrektijden ritselen zonder wind.
Dit is research, dit is een studiedag
want ik bereid mij op onthechting voor.
Irene is het doel van deze reis.
Ik zie haar op een poster achter glas.
Ze vraagt een man met zwarte paraplu:
‘En u? Verzeker nu op tijd uw zon.’
Ze was kabouter Zonnestraal, streelde
wekenlang mijn uitgeteerd gezicht tot
zij terloops haar moederschap bezong.
Ik zag en hoorde niets, werd gedragen
door een storm die in en om mij raasde.
Ik liet haar alle hoeken van de kamer
zien. Verbaal? Of heb ik echt geslagen
omdat zij mij het vaderschap opdrong?
De storm ging liggen en deed languit voor
wat een uitgewoede drift nog kan.
[p. 235]
Trouweloosheid beet vals in haar oor
toen ik vertelde dat ik haar verliet
en vrolijk in verwachting achterliet.
Ze protesteerde niet. Ik moest maar gaan.
Houvast zocht ze in muziek en poëzie.
Van deze studiereis de eerste les:
verlaten vrouwen worden dichteres.
Op foto’s draagt ze sieraden, geen ring.
Mac Baren was haar favoriete geur.
Ik steek een pijp op maar een nette heer
vraagt of ik beeldschrift niet kan lezen.
Hij speelt met kleffe woorden (laf en lef)
als hij vermaant hier niet te roken. ‘Mijn vrouw
acht het, medisch en menselijk beschouwd,
beter dat u onze lucht hier zuiver houdt.’
Zeven maanden is zij zwanger, acht misschien.
Ik kan het door haar wijde gele jurk niet zien.
Ze proeft een Panorama met veel bloot.
Ik krijg een visioen met geel en rood.
Ze legt de handen op haar schoot en hoest
voorover zittend met de benen wijd.
Ik bied haar vriendelijk pastilles aan.
Dit is een studiereis: ik moet verder gaan,
dode vogels onder draden schieten,
van waterrimpeling en blad genieten.
Vrede wil ik, wat daarop wijst noteren:
kinderen zwaaiend naar de trein, oranje
buizen in een olijfgroen land, franje
aan tafelkleedjes dat vingert in de wind,
witgeblokte waslijnen, met takken bedekte
wagenwielen, Mondriaan, een slotenrooster
dat nergens aangeeft waar het dorp begint.
Een fotograaf ziet altijd veel te veel:
verf bladdert af, groen kiert door geel, golfplaten
wedijveren in roest met olievaten.
De zaaier van Millet, vergeten riet,
[p. 236]
slootkant, reiger, slootkant, zwarte schapen.
In mijn kamer spreidt een reiger vleugels uit.
Nu biedt die rust en inkeer, afdaling, opgang.
Waartoe op reis? Lenzen trillen doodsbang
in foudralen, bevreesd voor vrede, oog
in oog. Ik haal Irene op en leg haar vast,
doorvragend wat ze heeft bedoeld met hoog
noch diep, oost noch west, breed noch lang,
met veertig slagen op de linkerwang,
voordat ze uitriep: dit is ongepast!
De plaats van studie is bereikt. Ik vraag
de kortste route naar het Mozartplein.
Een stad maakt wie men is, wat men zal zijn.
De draagband snoert de schouder, de jas jengelt
zwaar van nutteloosheid aan mijn arm.
Wie even wankelt, hoort een vrolijk vers
zodra hij wandelt onder vogelkers.
Te laat kom ik bij het concertgebouw
waar autogrammenjagers koekeloeren.
Zal een kind Irene pleinwaarts voeren,
zo slepend lopen als ik vroeger liep?
Ik spied in spiegelende etalages
en later tevergeefs uit een portiek.
Misschien is ze uitgespeeld doodziek.
Vrijdag won ze de violistenprijs
en zij verziekte de reportage
met haar eigenwijze visie op talent:
het verplicht tot domme vernissages,
een mens is dan pas mens als hij erkent:
ik ben slechts honingraat en gatenkaas.
Ik vraag haar straks hoe de hoogspanningsmast
van mijn verraad nu in haar landschap past.
De portier geeft mij om half vier nog een kans.
Is dit verraad: het tastbaar maken van de tijd,
het hek dat verend kraakte, de bank waarop
zij in mij beet als ik driftig in haar sneed?
[p. 237]
Het liefst werk ik vandaag met tegenlicht.
De oude schans leidt mij het centrum in.
Zwanen glijden langs een daklijst in de gracht.
Windstil, geen golfje weet van zilvergunst.
Zal ik me losdrinken op het pleinterras
of houvast zoeken in de schilderkunst?
Schilderijen roepen wanhoop bijeen,
hoogmoed, ontrouw, pronkzucht, haat tegen
een rode vrouw, manziek spelend met een mes.
Een minnaar slaat zijn naakte minnares.
De kindermoord te Bethlehem. Een moeder
krabt een man de ogen uit, een gekromde
vinger peilt de diepte van het oogmoeras.
Een gier pikt een lever uit. Handgemeen.
Een haan kraait irritant victorie. Waarom
schaatsen we niet zoals bij Van Goyen?
Kraakijs is geen scheurijs, ruzie aast
met alle vredestichters op historie.
Welke schilders wedden nog op harmonie?
Een mysticus is doof en blind geweest.
De rechte hemel is bevroren blauw,
de doodgeschrokken randen gepolijst.
Een zwaan strijkt langs een strakke witte lijst.
Een glad portret spiegelt mijn evenbeeld.
Ben ik dat brillantinehoofd? Draag ik
een scheiding in het haar, glimmend vet?
De blik opgeslagen? Visgraatmotief
in het colbert? Zat ik vanmorgen zo recht
in de coupé? Mac Baren rust op schoot
en tegenover mij is eigeel zwanger,
buisjes zetten strepen aan de horizon,
de sloten rasteren het akkerland,
huizen, opgestoken armen in de tuin.
Een tafelkleed met franje aan de lijn.
De zaaier. Ik mis de reiger langs de sloot.
[p. 238]
Elk schilderij heeft een geheim maar dit
plaatst een ladder naar het lege wit
waarin ik als een nooit ontdooide man
reis naar hetgeen ik niet bevatten kan.
Mijn oog verdraagt het niet. ‘k Ga op de loop.
Liever een winkelstraat met uitverkoop.
Het museum grenst aan een kerkgebouw.
Het mantelpakje is de bruid, donkerblauw,
het wit kostuum speelt bleu voor bruidegom.
Waarom kleuren zij zich andersom?
Ze zijn gevangen in de fotograaf.
Ik maak een plaatje van de witte raaf
en denk: hier had ik lachend kunnen staan.
Wie kon de rozettenboog niet aan?
Luwte. Dit is haar lievelingsterras,
hiernaast het boekenantiquariaat
waaruit ik scheurde wat mijn schat beviel.
Irrealis. Als ze niet heilig was.
Het verleden leg ik fotografisch vast
en maak het inhalerend in mij los.
Tweedehands is eersterangs geworden.
De kast met poëzie. De dichteres
herstelt met dure titels weer de orde.
De duivel speelt met namen een hoog spel.
Wie gaf zij in het interview een les:
poëzie stijgt altijd hoger dan muziek?
Rode schaduw, witte sterren, knikkerspel.
Zelfmoord gaf mij maandenlang haar zegen.
Nu besloot in mij een levendige vrouw
en mogelijke bruid geen suïcide te plegen
met een touw. Maar hoe dan wel?
In elk gedicht roept zij: lees mijn pijn,
zie hoe ik jou vermorzel tot wat poëzie.
Zonder protest kon hij geen vader zijn.
Door hem ben ik belogen en bedrogen.
Hij kijkt me lachend aan terwijl hij vist:
zie ik van jou hier platenboeken staan?
[p. 239]
Neem mijn bibliotheek maar mee. Een boek
waarvan één bladzij in je vuile ogen
heeft gestaard is hier geen ruimte waard.
Ik lach terug: Je hebt je niet vergist.
Over cd’s evenmin een misverstand.
Neem mee die troep: muziek klinkt nooit meer
als muziek. Deze vaas valt op de stoep
speelt het allegretto van mijn binnenkant.
Ik schuif het boekje in de rij terug,
verlaat de zaak, voel ogen in mijn rug.
Ternauwernood haal ik mijn trein en til
mijn zwarte tas in het bagagenet.
Mijn jas! Die slaapt nu op een stil terras.
Naast me draagt prinses een rode rok.
Toekomstig lijden is haar aan te zien.
Ze krabbelt onder haar verheven klok,
oma’s gouden barometer in de gang.
Ze neemt me op en ik zie storm op komst.
Irene was een krabbelbeest en schuurde
elke nacht de binnenkant van pols en
elleboog, knieholte, liezen en geslacht.
De zalf die niet genas stonk urenlang.
Haar martelarenbloed en drinken van
het wereldleed verdroeg ik niet. Stikken
liet ik haar die adem haalde in muziek.
Ik draai het blikje open, stop mijn pijp.
De geur van veel vergeven. Hield ze van.
Een cirkel met een brandende sigaret.
Ik ontdek de man zodra hij preekt.
‘Rook ik dan?’ Dit eenvoudig vraagje steekt.
‘Ik ben het niet van plan. Hou het bij ruiken.’
‘Wegdoen, kan die rotlucht niet gebruiken.’
Welke diepte stuwt de storm omhoog, blaast
voor mij uit en om mij heen zodat een grens
ontbreekt, in deze razernij een mens
onzichtbaar wordt? Onweer in mijn hoofd.
Passeer de grens van weten en niet weten.
[p. 240]
Flitsen in de onweersnacht, vonken springen
heen en weer zolang ik raas. Ik striem
minutenlang. Begin de man te zien
die ik over mensenrechten onderhoud.
Mijn allerliefste geur werd mij misgund.
‘Oprotten als u daar niet tegen kunt.’
Reizigers rekken halzen. Niemand vertrouwt het.
Diep in mijn hart ik evenmin. Ik houd het
voor gezien en val een rijtuig verder neer.
Trillende vingers steken een pijp op.
Van woede had hij dood kunnen gaan.
Wat? Mijn drift had hem neer kunnen slaan!
Gezeur over geweld en dood door schuld.
Ik hoor mijzelf de fout erkennen.
Ben ik wel goed in orde? Hij had ook
een uitstekend dichter kunnen worden.
Indringend klinkt het metrische geklop:
studiereis, studiereis. Het houdt niet op.
In het labyrint waar de vreemdeling
zijn weg hervindt, kijk ik plotseling
in de tanden van een halve fles. Een junk
geeft prima les in schade en ongerief.
In mij roept een man: wie niet vecht, is laf.
Alles op alles zetten is te proberen.
Wat is de winst? vraag ik hebzuchtig af.
Deskundig dreigt de junk, hij eist meer spoed.
Ik heb het ongeschonden leven lief,
overhandig geld en fotoapparaten
en krijg verdraaid mijn zonnebril terug.
Hoofdpijn hamert studiereis studiereis
studiereis. Zet uit, krimpt in, totdat de Fiat
mij begroet en zegt dat ik starten moet.
Hij doet het. Magie. Ik had niet mogen
gaan. Hoeveel verliezen kan ik aan?