[p. 335]
Gerrit Kouwenaar
De tijd staat open
De tijd staat open, het hijgt aan weerszijden
of avond en donker elkander omarmen, het slaapt
dat het kraakt in de stokoude boomgaard, zwanger
van wanvruchten galappels wormen
in het huis het gemor van adem, van waarheid
dat de nachtschade hangt aan zijn leven
dat de zaaier ontkiemt in zijn veldbed
dat de groene woorden als kersen bederven
bij vlagen het heden, de vragen, gesteun
van de lage eenmalige bomen om een lange totale
genadige zomer, om najaar, om winter –
[p. 336]
Er is overal noodweer
Er is overal noodweer grensgebied kortzicht
ook onderhuids schrikt het donker zich bloot
in het ingewoond huis knalt stilte op stilte
op het erf kijkt een blinde zich doof
gehoorzaam wat plaatsvindt, ontaard het gewone
dat rose de rat in de borst van het lam
dat onsterfelijk de page tot honing vernederd
dat ledig de dar door de weefster omarmd
dat binnen de spiegel zijn ogenblik afkeert
dat buiten de verte stokt voor het hek –
[p. 337]
Men moet
Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, met moet zijn winter nog sneeuwen
men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder
met moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren
men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen
men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –