[p. 346]
Leonard Nolens
Tussen vijf en zeven
Tussen vijf en zeven ‘s avonds
Als er niets gebeurt,
Dan klimt het kwik in alle zieken
En leren de kinderen vloeken.
Ze smijten al zingend en scheldend de melk
Van tafel, ze steken stampvoetend
Hun honger omhoog als hun dierbaarste speeltje
Tussen vijf en zeven ‘s avonds
Als er niets gebeurt.
Dan laten de mensen hun lichamen zakken
In treinen en keukens, in kroegen
En ook in gedachten, ze heffen hun armen
Ten hemel en houden hun slechte papieren
Tegen het licht, en tussen hun handen
Spannen de rollende koppen zich op,
Soldaten en branden rennen van links
Naar rechts, en kranten en tranen
Zijn niet meer uit elkaar te houden
Tussen vijf en zeven ‘s avonds
Als er niets gebeurt
Hier in mijn stamcafé De Stille Regen.
Inmiddels wordt alles omzichtig
En zwijgend naar buiten gedragen,
De vleugel en de zwartgevlekte kater,
De strenge fluiten en het tafelzilver,
De staande klok en ook de dovende luchter
En in gelakte kisten pa en ma.
[p. 347]
Klasreünie
Veertigers, drank en verhalen. Doorrookte kelen krassen
Als halve nachten schaatsen op de volle maan
In de vijver van Reppel. En daarna schaterend in groep
Naar een verlaten boerderij van sneeuw en drek.
Zestien jaar en de veerkracht van springmessen, spieren.
Het vuistdikke hangslot kraakte als pakijs dat kruit.
Het wegslaan van de grendels knalde tegen de koepel
Van vrieslucht en tolde, en tolde lang na in de dorpskom.
We sleepten de kratten joelend uit de stallen
En het bier was dik en rijns gelijk de moedermelk
Die wij daar spraken met dampende monden.
Maurits begon met het Salve Regina en rukte zich af.
Hij spoot terwijl wij zongen en de lieven sliepen
In satijnen kamers ginder onder de drukkende daken.
Sigaretten gingen rond. Wij lagen in het wit
Te blazen naar de sterren en zonder verhalen.
[p. 348]
Verjaardag
Je zegt wel dat je van me houdt, maar kun je me redden?
Alweer ben ik wakker geworden in de dagdroom
Van een blinde, en net als achtenveertig jaar geleden
Betasten mijn slapende ogen de vertrekken van het huis.
De zon is bespikkeld met ijzersterke spinnen
En begraaft zich in het hol der lichtgevende schedels.
Heel de ochtend lagen de uren op hun rug te snikken
In de zilveren kast van het horloge.
Nu richten zij zich op en gaan, en gaan de kamer rond
Als dikke mensen met een slecht karakter.
En alle dagen, morgen, overmorgen, overovermorgen,
Alle dagen, allemaal willen ze weg uit hun week
En elf april kreunt in het letterslot van zijn naam.
En net als achtenveertig jaar geleden leef ik donker en alleen
Als geld in de broekzak van een vreemdeling,
Een blanco wissel op zoek naar zijn verkwister.
Er komt geen eind aan mijn begin, aan de bloedende letter
Verborgen in het hart van slachthuizen en bibliotheken.
En ook aan mijn eind, ook daar is geen beginnen aan.
De avond voelt nog blond. De blonde avond valt
Als oude bourbon ‘s ochtends op een nuchtere maag.
En jij, je zegt wel dat je van me houdt, maar kun je…
En met mijn dubbele afkomst, als grotbewoner
En stedeling besluit ik de blinde brief aan ons beiden:
Mensenvlees is de enige bergrivier zonder bedding of bron.
[p. 349]
Liefdesverdriet
Ik heb er gekend die ter plekke versleten.
Hun haren werden grijs met de snelheid
Van een schreeuw, ze krompen in een bliksemflits
Tot onder hun voeten en werden kleiner
Dan het nooit verwekte kind.
Ik heb er gekend die van verdriet onzichtbaar werden
Als het reusachtige hart van de yeti.
Ooit was hun enige liefde een klimmende stortbeek, hoog
Op haar achterste poten, haar springdans maakte
De bergdialecten vruchtbaar als huwelijksbedden.
Vandaag is hun stem nog een neuzelend water
Begraven onder een smoezelige kussensloop van steen.
Sentimentelen als jij en ik bekloppen die harde materie
En luisteren in tranen naar dat nachtelijke hoogverraad.
[p. 350]
Vermoeidheid
Als wij, de grote mensen, moe zijn
Van het praten met elkaar,
Als wij moe zijn van het slapen
Met elkaar, het wandelen
En handeldrijven met elkaar,
Het tafelen en oorlog voeren
Met elkaar, als wij zo moe zijn
Van elkaar, van het elkaren
Van elkaar, dan zetten wij de kat
Op onze schouder, gaan de tuin in
En zoeken de kinderstemmen achter
De hoge hagen en in de boomhut.
En zwijgend leggen wij onze vermoeidheid
In het gras, en de jaren die zwaar
En donker sliepen in de zoom
Van onze jas ontbloten zich daarboven
In een jongenskeel en dansen op
En neer in een vochtige meisjesmond.
Als wij, de grote mensen, moe zijn
Van het praten,
Van het praten,
Van het praten met elkaar,
Gaan wij de tuin in en verzwijgen ons
In de kat, in het gras, in het kind.