[Tirade september & oktober 1995]
Kees Verheul
Twee rijzenden
‘Mag ik me even voorstellen: Heinrich Heine.’
‘Pardon… Bent u familie?..’
‘Geenszins. Een pure coïncidentie. Betreurenswaardig zelfs. Ook ik heb het geluk…’
‘Schrijft u poëzie?’
‘Signora, ik heb nog nooit iets anders geschreven.’
Boris Pasternak
Op een Augustusdag van 1828, negen maanden voor de geboorte van hun Anna, toerden Theodor en Leonore Tutschew door de bossen van het Beiers-Oostenrijkse grensgebied. Stelt u zich hem deze keer anders voor ogen dan als de vroeg oude, door pech en eigen falen beproefde huisvader uit Villa Bermond. Op zijn vierentwintigste was Tutschew nog weinig meer dan een kind. Een uitdrukkingsloze gestalte met een ontwakend gezicht. Op de achterbank van het rijtuig, hand in hand met wat eerder een zusterfiguur lijkt dan een echtgenote, is het een jongeling zoals er honderdduizenden moeten hebben bestaan in de Biedermeiertijd. Een Noordeuropeaan van gegoede stand, niet duidelijker een Rus dan een Fries of een Hollander. Slank maar niet mager, fijn van bouw en manieren. Naar onze begrippen enigszins ouwelijk doend ondanks zijn niet te negeren vitaliteit.
Theodors wangen, verpakt in een opstaande boord en een zijden halsdoek, blozen. Niet zoals wangen die gewend zijn aan frisse lucht en er altoos blakend uitzien, maar als de wangen van een mens met labiele stemmingen en een dunne huid.
Vanmiddag liet Theodors stemming zich makkelijk raden. De wangen bloosden van tevredenheid. En een beetje van de drank bij het feestmaal voor veertig gasten in de tuin van Der grüne Jäger, waar hij en Leonore waren weggeglipt. Natuurlijk bloosde Theodor bij dit hoogzomerweer ook
van de warmte. Nu en dan pufte hij theatraal met een uitdrukking van zelfspot. In een bocht van de weg, toen de zon hem bescheen, greep zijn vrije hand naar zijn strakzittende witte das vol vochtplekken.
‘Die verdraaide beschaving! Stel, jij was een nimf, ik een antieke herder. Geen kleren aan, geen kantoor waar je niet mag ontbreken, geen personeel… Denk je dat de Krüdeners ons al missen?’
‘Zij ons? Vast niet voordat we naar Tegernsee moeten.’
Na een stilte sprak dezelfde stem milder: ‘Pas op dat je niet weer verkouden raakt met je blote hals!’
‘Een verkouden herder die zijn zorgzame wederhelft probeert te schaken.’
Beiden schoten in de lach.
Tijdens het zwijgen hierna was Tutschews gezicht een en al afwachting. Het was zijn vaste expressie in deze tijd – een nieuwsgierigheid naar iets dat was begonnen maar voorlopig onduidelijk bleef, ook al wist de verwende jongeling zeker: het zou prettig voor hem zijn, groots, bovenal boeiend. Wat zich ook roerde in hemzelf of in de buitenwereld, tegen de eisen die het stelde voelde Theodor zich bestand.
Dit toekomstbesef, vormeloos en blijmoedig, dateerde al van zijn aankomst in München. Vanaf de dag dat hij zich in de wijk naast de Hofgarten installeerde als aspirant diplomaat, merkte hij hoe zijn innerlijk zich voorbereidde op emoties en ideeën waar het nog te gering voor was. Theodor (tot voor kort Fjodor Iwanytsj) keek rond in de theaters, de parken, de college- en balzalen, de salons waar hij weldra meetelde als een amusante vreemdeling met voortreffelijke connecties. Hij leefde, hij genoot, hij leed zijn adolescentenleed, hij wachtte.
Zoals ook in latere jaren was zijn blik een betrouwbaar signaal van zijn levensgevoel in deze tijd. En van de kleine schommelingen in zijn humeur. Wie hem aankeek en ook maar enig benul had van mensen, wist dat hij door de nieuweling op de Russische ambassade werd gezien, geclassificeerd, beoordeeld. Maar nooit op een onvriendelijke manier. Zijn partners bij een herengesprek voelden zich ondanks baron von Tutschews formidabele kennis (die hij niet bezat) en zijn esprit (die hij wijselijk onderdrukte) altijd op hun gemak. Hij schatte zijn leeftijdgenoten op adellijke recepties zonder kilte. Hij staarde ook in de gangen van de universiteit ieder gelijkelijk aan, critisch maar zonder agressie. De plek die je kreeg toegewezen achter zijn nog rimpelloze maar al wel kalende voorhoofd, leek eerder een gerieflijke logeerkamer dan een gevangenis. Je mocht er vertoeven naar
eigen goeddunken, zolang ‘t je schikte. Wanneer iemand Theodor verveelde wendde hij zich af met een ‘tot later’, dat klonk als een oprechte spijtbetuiging en het gezicht van de achtergeblevene straalde.
Deze kijk, objectief en gastvrij afwachtend, kenmerkte de jonge Tutschew niet alleen in het mensenverkeer.
Voor spullen – kleren, meubels, de snuisterijen van een vriend of vriendin – had hij geen oog. Vroeg je hem bij voorbeeld naar de stoffering van de eetkamer waar hij gisteren had aangezeten, of naar de samenstelling van het menu, dan werd zijn delicate gezicht bleek en star – niet alleen uit onwetendheid maar vooral van schrik, hoe een mens zich voor zoiets kon interesseren. Van de conversatie en van alle smeulende romances tijdens het diner kon Theodor je daarentegen een verslag doen waar je drie dagen later nog om schaterde. Schilderijen trokken af en toe zijn blik, maar enkel wanneer hun onderwerp hem aansprak. De gebouwen in München die Tutschew deden stilstaan waren uitsluitend de nieuwe, neoclassieke in zijn woonwijk. Hij bezichtigde hen omdat hij over hen hoorde spreken.
Wie geen hartstocht toonde voor elk zojuist verrezen paleisje naar Florentijns model, voor elke kerk of winkelfaçade die de stad moest verheffen tot een Nieuw Athene, was een barbaar. Dus lette de nieuwkomeling terdege op, onderweg van zijn huis naar zijn werkplek. Terwijl hij stilhield bij een verkleind Parthenon waarvan het pleisterwerk nog moest drogen, formuleerde hij een zin over ‘proporties’. Het gebouw werd een aanwinst voor Theodors conversatie zonder verder door te dringen dan het bovenlaagje van zijn brein. Wat u en mij direct opvalt – de gelijkenis tussen de architectuur van het München van Ludwig I en talloze plekjes in Moskou en St. Petersburg, waarvan je mag veronderstellen dat een volontair in buitenlandse dienst van de Czaar er heimwee naar voelde – zag hij pas tientallen jaren later. Vanuit Rusland op vacantie in Europa, een hooggeplaatst ambtenaar, vader van zes kinderen over wie hij dagelijks correspondeerde met zijn vrouw, wees Fjodor Iwanytsj zijn maîtresse zijn oude appartement. Hij noemde een Petersburgse naam. Lola knikte en kneep hem in de hand: ‘Da, ty praf! Oediewíetjilno!’ Maar anders dan zij ervoër hij geen emotie. Het leven had Tutschew inmiddels geleerd dat mensen gehecht kunnen zijn aan de contouren van een huis, en hij had iets aardigs willen zeggen tegen de vrouw aan zijn zijde.
De echte dingen, de dingen die via het netvlies iets aanrichtten in Theodors prille ziel, waren niet door mensen gemaakt. En hij sprak er nooit over.
Het kon gebeuren dat hij werd overrompeld door een rij bomen in het stadspark. Of hij staarde toevallig omhoog door een venster van de ambassade en raakte van zijn apropos door een voortzeilende wolk. Vaak was het bijna niets – zonlicht op de vloer, even het geluid van wind op een overigens bladstille avond, de geur van vers water in zijn lampetkan. Op zo’n moment viel er een gat in de tijd. Het bestaan van de jonge Moskoviet, comfortabel gevuld met privé-afspraken, diplomatieke nieuwtjes, lectuur en de eisen van een luchtig opgevatte baan, haperde. Plotseling bestond er alleen een materieel fragment. Een minuscuul hoekje van de schepping had alle zwaartekracht geabsorbeerd en richtte zich tot Theodor. Hij werd dan roerloos als een dier, geconfronteerd met een belager. Maar bang wasie niet. Omstanders signaleerden tijdens de seconden dat Tutschew, bevroren in een houding, los leek van de realiteit een expressie van rust zoals zijn gezicht anders nooit bezat. Een soort dankbare leegte.
Overigens was er onder Tutschews vrienden en collega’s in München niemand die zich aan zijn abrupte stiltes stoorde. De assistent-secretaris, mededeelzamer dan al zijn landgenoten bij elkaar, was naar men zei soms eventjes ‘weg’. Hij had absences. Zodra Herr Tutschew, steeds met een glimlach, tot zijn positieven kwam werd het kontakt met hem als vanouds. (Vergeet niet hoe tolerant mensen ooit zijn geweest voor zonderling gedrag.)
Theodor zelf maakte zich geen zorgen om de haperingen in zijn omgang met de mensenwereld. Hij aanvaardde ze als een kind, ‘s ochtends op zijn verjaardag verrast door een volwassene met een pakje onder den arm. Soms vroeg hij zich af hoe het zijn zou om door zo’n gat in de tijd te verdwijnen – om een bestaan de hebben, opgebouwd uit niets dan verloren momenten. Soms ook duizelde ‘t hem. De kastanje, de neerstrijkende vlieg die Theodor obsedeerde leefde dan opeens niet buiten hem maar vanbinnen, ergens ter hoogte van zijn borst. Hijzelf was het gat waarin zijn gestalte wegtuimelde…
Het laatste gevoel van de verstrooide employé was altijd nieuwsgierigheid. Verweg, niet te verstaan, klonk iemands stem. En daarmee was de absence afgelopen… Theodor knipperde met de oogleden en vatte de draad op van het dagbladartikel of theetafelgesprek dat tot tien tellen eerder zijn volle aandacht had gehad.
U hebt gelijk. Onze geschiedenis speelt in de romantiek en het zojuist beschrevene was een tijdsverschijnsel. Tutschews periodieke opgaan in impressies, het af en toe flitsend samenvallen van zijn geest met een gebeuren
in de natuur was niet uitzonderlijk. Het hoorde tot de mode van zijn generatie. Alle poëzie stond vol met zulke gewaarwordingen. Evenals de filosofie, waar een Duitser die wilde meetellen, naar de buitenlander snel begreep, op z’n minst voor veinsde te schwärmen. Tutschew kocht vanaf de eerste maand van zijn verblijf in München de spraakmakende boeken die hij in Moskou nog niet had gelezen. Hij bladerde ze door, ontwarde hier en daar een alinea en hoorde bekenden uit over de rest. Op de universiteit volgde hij colleges waar een opeengepakt publiek – studenten maar ook belangstellenden, van hovelingen tot arme musici – theorieën indronk over ‘wereldgevoel’, ‘oerbeleving’, ‘denkbeeldige ruimte’.
Maar een romantische dromer kon je Tutschew niet noemen. Hij was het niet van nature, hij werd het niet uit vatbaarheid voor de Zeitgeist in zijn nieuwe omgeving. De diplomaat praatte, luisterde naar Beethoven-symfonieën, bezichtigde de zojuist verworven Italiaanse landschapschilderingen die de Koning van Beieren liet tentoonstellen – alles zonder een zweem van gedweep. Hij bleef een gezelligheidstype, iemand die medemensen nodig heeft om zich op z’n gemak te voelen. Zat hij vijf minuten alleen dan schelde hij om een bediende of verzon een reden om op visite te gaan. Voor zijn tweede leven – het geheime leven van Theodors communicatie met natuurdingen – had hij geen afzondering nodig. Pas beschut door conversatie, gezichten, voetstappen en parfums vond hij de mogelijkheid tot kontakt met een wijdere entourage. Hij genoot ervan zonder Duits pathos. En hij probeerde zijn openbaringen niet vast te houden. Wat Theodor ten deel viel naast de ups en downs van het sociale verkeer vergat hij even gemakkelijk als de tussenzinnen in een rapport dat hij moest excerperen voor zijn chef.
Over natuurgevoel in het abstracte, over de weerklank van Gods schepping in ons hart kon Tutschew meeslepend causeren. Professor Schelling, de hoogste autoriteit betreffende het Ik, de Natuur en hun Band inviteerde zijn Moskouse toehoorder eens op een Mittagessen bij hem thuis. De grootmeester van het Geheel (das Ganze) was destijds een theorie aan het uitdenken over de Mystieke Natie in het Oosten. Na twee of drie tête-à-têtes met Tutschew knikte zijn heldere kop wanneer iemand zijn slavische bewonderaar ter sprake bracht en mompelde Schelling: ‘Een goed onderlegd jongmens, met wien men zich immer gaarne onderhoudt.’ (Van Theodors kant waren deze gesprekken, voor zover de jongeman zich herinnerde, beperkt geweest tot woordeloze blijken van instemming temidden van zijn conflict met de maaltijd plus af en toe een wijdlopige improvisatie
op een gedachte, door de wijsgeer zelf zojuist in één volzin uitputtend geformuleerd.)
Vooral dankzij Schellings reclame gold Tutschew in beschaafd München als een briljante geest. Inderdaad had de Rus met de zachte manieren een sprankelend zegje klaar over alles wat Europa in de tijd van de Restauratie bewoog. Fijnere oren misten maar één ding: doorleefdheid. Theodor lanceerde zijn opinies met het gemak van een wonderkind dat veel ontleent aan zijn talent, nog niets aan ervaring. Maar ieder moest toegeven: Tutschew pretendeerde ook weinig met zijn lukrake en toch – het mocht gezegd worden – steeds pertinente gekeuvel. Een slimme oude hofdame stelde het zo. Wat Tutschew onderscheidde was mentale kuisheid. Een spreken en denken zoals de levenswandel die men zich herinnerde van vóór het betreurenswaardige drama op zijn eenentwintigste. Geestelijk – de waaier van de douairière wees omhoog – was de Russische secretaris nog steeds een maagd. Alsof-ie bevreesd was voor ruwheid. Alsof-ie z’n gevoel voorlopig maar op een afstand hield van z’n vlotte ideetjes. En had de jongeheer ongelijk? Filosoferen was prachtig. Maar dit – de waaier tikte op haar boezem – moest je er niet mee bederven.
Theodor en Leonore waren gekomen op een punt waar het bos aan weerszijden omhoogliep en de vallei het beslotene had van een ruimte binnenshuis. De traag klimmende weg volgde de bedding van een riviertje. Rechts van hen schitterde af en toe het water. De bomen groeiden hier zo dicht bijeen dat het effect van zonneschijn tegen de vlietende stroom vol dode takken en keien, zich doorgaans enkel liet raden. Wel was het water constant bij hen als een geluid, intens maar gedachteloos waargenomen. Samen met het piepen van de veringen van hun rijtuig, de koelte onder het bladerdak en de rust van de hemel daarboven, gaf het kabbelen naast Tutschew en zijn vrouw – een geroezemoes als van een kamer met tevreden gasten – hun een sfeer van vertrouwelijkheid. De jongelui schoven dichter tegen elkander aan.
Maar hun blikken bleven afgewend. Het leek wel of de intimiteit voor beiden iets onbehaaglijks had. Terwijl Theodor strak in de richting van het water tuurde boog de vrouw, schijnbaar in beslag genomen door de plantengroei langs de weg, haar gezicht neerwaarts van hem af. Zelfs áls hij een blik opzij had gewaagd kon hij Leonores weifelende glimlach onmogelijk zien.
‘Wat een lover hier! Zo fris, zo… wat moet je zeggen, licht?… geel, ja zo
gelig als we beneden al maanden geen groen meer hebben. Een lentebos in de zomer!’
Tutschew zweeg. Even later tikte hij tegen de schouder naast hem en wees in de berm.
‘Zie je wel, Nelly, voorjaarsbloemen.’
De vrouw realiseerde zich dat ze had gesuft. Bloemen? Haar ogen hadden een indruk doorgegeven van zand en daarboven iets onbestemd zwarts, dat samen met haar al even onbestemde gedachten wegschoot in het niets achter haar rug. Bloemen? Nu zij haar gedachten verjoeg zag Leonore inderdaad plekken met kleur: paars, scharlaken en wit, vooral wit. Maar of ‘t andere bloemen waren dan in de plantsoenen in Tegernsee of in München?
Leonore was practisch van aard en, anders dan haar man met zijn voorbestaan als steppejonker nog altijd merkbaar binnen de mondaine heer van nu, op en top stadsmens. Voor haar was de natuur geen levende realiteit. Het eerste wat Leonore te binnen schoot bij de aanblik van de bloei in Theodors bos, was dat dat witte onkruid leek op kant en dat het paarse veldje verderop het prachtig zou doen als pelerine bij haar lievelingsrobe.
Weldra zag de vrouw opnieuw geen bloemen en dacht ze, leunend over het portier van het open koetsje, alleen nog aan de problemen van haar vacantiekleding. Zou ze morgen, als het weer zo bedompt was, die laag uitgesneden en maar net tot haar enkels reikende tulen japon durven dragen? En in haar vuistje lachen om al hun tronies, bewonderend of jaloers? Of was ze ‘t ding vergeten mee te nemen en leek ‘t hoe dan ook qua kleur een ietsje teveel op Amalia’s idiote Amazone van vandaag? Enfin, ze zou wel zien…
Met een half oor luisterde Leonore naar de stem ter linkerzijde. De redenatie die haar door de lucht bereikte was tegelijk een trilling in haar lichaam. Het gegons van klinkers en medeklinkers binnen Theodors borst resoneerde onder het weefsel van haar platgedrukte mouw. Daardoor leek het Leonores eigen stem, maar vervormd – met een timbre dat niet thuishoorde binnen haar huid.
Ze hield van Theo’s stem, o zeker. Precies zoals ze het meest van Theo zelf hield. Op een afstand. Wanneer ze haar man hoorde praten – tegen haar of tegen iemand anders, dat maakte geen verschil – voelde ze zich veilig. Haar eenzaamheid werd niet minder, maar onder de invloed van zijn hoorbare kracht en zijn humor verdween haar egocentrisch getob. Bewondering kwam ervoor in de plaats en een vleug medelijden – niet als voor een
gelijke maar als droeg Leonore, vier jaar ouder dan haar uitheemse geliefde, de zorg voor een wonderkind. In zijn vlekkeloze Frans meende zij vaak een afwijking te horen, een accent dat alle kenners in München ontging. Zij noemde dit ‘Russisch’. Ook al verzekerden Theodors landgenoten haar om het hardst dat-ie kwekte als een intellectuele Parijzenaar en deden ze haar het gebrabbel voor van een echte Moskoviet, zij hield glimlachend vast aan haar fantasie.
Op de Augustusmiddag in het bos dacht zij het Kozakkengeluid duidelijker dan ooit te merken. Ze voelde zich geamuseerd, weldra vreedzaam te moede, toen doezelig… Na eindeloos luisteren, haar bijna geloken blik immer zijwaarts naar het geboomte, kreeg Leonore zelfs plezier in dat dwaze met Theo’s lichaam meevibreren van haar arm. De reacties in haar brein hield ze voor zich.
Zijn stem:
‘… bij het stijgen teruggaat in de tijd. Augustus. Juli. Juni. Hoe hoger de berg, des te verder je wegrijdt in het verleden. Óprijdt naar het verleden, moet ik zeggen, je naar vroeger verhéft.’ (Wat spreekt Theo toch mooi, zo zorgvuldig.) ‘Voel je wel hoe steil het pad wordt?’ (Steil? We rijden juist op een effen stuk.) ‘De wijzers van de klok draaien achteruit. Maart, crocussen. Januari, sneeuw. Een fout ingenaaide kalender.’ (Snap ik niet, mallerd.) ‘Hoe lijkt ‘t je om voor de verandering terúg te leven? Te ontsnappen aan de chronologie. Verleden-heden-toekomst, bah! altijd maar verleden-heden-toekomst, hoe moordend saai.’ (Typisch Theo.) ‘Lieve Leonore spijbelend met haar diplomaat… haar minnaar.’ (Hm, Russen! Oppassen.) ‘Denk je eens in, Nelly, op de hoogste top, boven de wolken, is het vorig jaar. Dan vliegen we loodrecht de hemel in en wat zien wij beneden? Napoleon ploetert over de Alpen.’ (Ik krijg slaap.) ‘Kijk, kleine Nelly Bothmer staat in een kinderjurk te zwaaien naar Franse soldaten.’ (Was ‘t die rode met zwartfluwelen manchetjes?) ‘Feedja Tutschew en z’n broer staren naar de rookzee boven Moskou.’ (Onvoorstelbaar, Theodor thuis.) ‘Wil je verder? Je betovergrootmama zien? Barbarossa? Julius Caesar? Kan allemaal, meine Schöne.’ (Duits, lief van ‘m.) ‘De complete geschiedenis bestaat nog. Als je maar stijgt, stijgt, stijgt.’ (Wat ‘n woorden, ik wor moe.) ‘De vraag is uiteraard, wat gebeur ta do die da… Volgens Schellings’ (jasses) ‘wie wa Theo rie zou nooi ta na na na na, hè Nelly?’ (Ik!) ‘Ma waar denk jij doedoedooooo…’
Alarm! Leonore schrok wakker van een besef dat ze iets miste. Ze had tevoren met een gebaar van vergenoegdheid door Theodors gekeuvel haar hand gedachteloos neergevlijd op diens bovenbeen. De warmte onder haar
handpalm had de vrouw nog meer dan de vloed van zijn woorden doen indommelen. Maar nu meldde de hand een leegte. Een gevoel dat had horen te blijven, was weg!
Leonore bukte zich naar heur hoed op de bodem van het rijtuig. Het pronkstuk van Weense mode, afgenomen vanwege het weer en ontglipt aan haar greep, staarde haar mokkend aan. Terwijl haar hand de dij naast haar wilde verlaten om de hoed te hulp schieten, viel Leonores blik op de pantalon, luttele centimeters hoger dan de plek waar zij Theo raakte. Nelly’s hand bleef waar-ie was. Haar keel slaakte een lach.
De dunne tricot werd van binnenuit opgeduwd. Aan het eind van de bolling schemerde een vlek. Het tijdperk was niet zo preuts als u waarschijnlijk aanneemt. Leonore, een aristocrate zonder zedige fratsen, een nog maar achtentwintigjarige die in haar tweede huwelijk de dingen des levens genoegzaam kende, tikte met twee vingers op de volte onder de stof. Haar fijne chamois tegen een dubbel laagje herentextiel, alles van de luchtigste zomerqualiteit.
Zij tilde haar hand op. Na even aarzelen bedekte Leonores koestering het vreugdesignaal van de man. Opnieuw weerklonk haar lach.
‘Kunnen jullie, boeven uit de steppe, nooit eens gewóón met iemand praten?’
Ook Tutschew was op amoureus gebied geen kwezel. Grove taal zou deze man van de wereld zich nooit permitteren – althans niet in vrouwelijk gezelschap. Maar zijn natuurlijke tact verhinderde ook, dat voorkomendheid jegens een geliefde, zoals in ‘t geval van mannen met een áángeleerde tact, bij hem leidde tot blooheid of gehuichel.
Denkt u daarom niet dat het zien van zijn vervormde pantalon, of het besef te zijn betrapt door een dame, de hoofdoorzaak was van Theodors verhevigd blozen. Zijn roze kleur ten gevolge van de Augustuswarmte kreeg een fellere tint door ergernis om een falen van zijn geest. En door verbazing. Bliksems, opnieuw die vergetelheid!
Zoiets gebeurde de nerveuze jongeling vaker. Meegesleept door een woordspel, een fraaie zin, een idee, verloor hij zijn voeling met de concrete wereld. Niet alleen de dingen buiten Tutschew werden schimmig, ook Tutschew zelf, de lijfelijke Tutschew, hield voor hem op te bestaan. Zo had hij nog onlangs tijdens een ontvangst van hun ambassade zijn hand ernstig verwond aan een glasscherf, maar de pijn pas langzaam beseft toen hij zijn gespreksgenoot – een diplomaat uit de Nederlanden – ‘Attention!’ hoorde stamelen en angstig zag wijzen naar Tutschews mouw. Vlak vóór de pijn
had hij niets anders gevoeld dan wreveligheid om deze lompe onderbreking. Wat deed een natte manchet, gemorste drank of al dat rood op de vloer – donders, wat déden zulke beuzelarijen ertoe, vergeleken met een duchtig debat over de Turksche questie?
Later had de Hollander hem de voorgeschiedenis verteld. Terwijl Theodor zich, bleekjes achterovergeleund, liet verbinden en zijn kaken moest samenklemmen om het protest van zijn organisme te smoren, beschreef zijn geschrokken toehoorder hoe hij meer dan een minuut vergeefs had gepoogd zijn confrère te waarschuwen. ‘U leek wel een slaapwandelaar! Iemand in staat van vervoering, een dromer die je uiterst behoedzaam moet wekken – net als m’n jongste zuster.’
Theodor kende de ander vrij goed en de ontvangst was er een geweest van uitsluitend heren. Dus hoefde hij invallen van een zeker soort niet voor zich te houden. In de rust tussen twee pijnscheuten schertste hij: ‘Indien u een bevallige jongedame in uw familie hebt, waarom haar dan niet ‘ns geïnviteerd naar hier? Wie weet, kunnen zij en ik tezamen een staat van vervoering beleven.’ (Tweestemmig gelach, onderbroken door een krachtterm in ‘t Russisch.)
Ook vandaag, tijdens het voorval in het bos, was Tutschews humor ras present. Hij knikte naar wat daarbeneden, onder Nelly’s gebaren als suste zij een overstuur kind, sprongsgewijs volume kreeg en nieuwe vochtplekken maakte in zijn kleding.
‘Terwijl ik naast jou zit te bazelen over vroeger! Over bergen en opstijgen naar een voorbije tijd. Híj stijgt op naar iets heel anders…’
Er was een glimlachen vol verstandhouding tussen hem en Leonore. Daarna vlijde Theo z’n schouders tegen de leuning van het rijtuig. Even blikte hij voorwaarts – maar de koetsier, een dove grijsaard, leek in niets geïnteresseerd dan het achterste van zijn voortsukkelende knol. Tutschew lichtte het Schubert-brilletje van zijn gezicht en sloot zijn ogen.
Hij genoot. Vanuit het centrum van zijn lijfelijk ik schoot de extase, teweeggebracht door Nelly’s handdruk, naar zijn lendenen, zijn borst, zijn bonzende keel. Maar hoezeer Theo ook was overgeleverd aan het fysieke, zijn denken bleef intact als gaf in een koele ruimte ergens buiten hem een stem onverstoorbaar commentaar op zijn belevenissen.
Een stijve krijgen, dat betekende reiken naar de toekomst, poneerde Tutschews geest. Iets om te vertellen aan Harry – Theo’s intellectuele vertrouweling. ‘Een man wiens onderlijf zich roert, verlangt naar het komende. Zijn vlees streeft vooruit, het nog niet zijnde tegemoet. Hoe ver? Wel, op z’n minst tot het ogenblik van kl…’
Een paar hartslagen lang zwegen Tutschews ideeën. Hij opende z’n ogen half en streelde de ruiten van Nelly’s mouw, onwezenlijk kolossaal, als letters uit een kinderboek, voor zijn bijziende blik. Plotseling maakte zijn hand een beweging van protest. Toen hij kalmeerde en Nelly’s bovenarm opnieuw liefkoosde, vatte zijn brein de draad op van het betoog.
‘Passie is progressief.’ Daar zou Harry mee instemmen – Theo verbeeldde zich het gezicht van de Rijnlander al te zien glunderen. ‘Of nog mooier…’
Het geluksgevoel in zijn lichaam vervloog. De vrouw naast hem lag recht voorover, alsnog bezig met het oprapen van haar hoed. Zij draaide het voorwerp rond, tikte hier en daar een vuiltje eraf en mompelde op een toon van ingehouden onvrede:
‘Hè, die broeierigheid! Je krijgt meteen hoofdpijn.’
Leonore gaf een zucht. Terwijl ze de hoedrand in model bracht en de linten gladstreek, keek ze schuins op naar Theo. Haar gezicht was nog rood van het bukken. Haar blik, stekend van boosheid en tegelijk schuldig, duurde maar een moment. Daarna zuchtte ze opnieuw – overdreven diep, als om haar humeur te verjagen.
Met de gespeelde vrolijkheid van iemand die meent iets goed te moeten maken, tilde Nelly de hoed van haar schoot, boog zijwaarts en presenteerde het ding aan haar metgezel. Toen Tutschew, meegaand met Nelly’s fantasie, quasi verrast zijn armen uitstrekte, liet zij de hoed schalks zakken. Als rustpunt voor het symbolisch geschenk koos zij de plek waar hun beider emotie – teleurstelling aan Theodors kant, bij Leonore een abrupte en niet te verheimelijken weerzin – z’n oorsprong had.
‘Voilà! Afkoelen!’
De spanning was gebroken.
Enkele minuten verliepen van nog steeds heftige, maar dankzij een stoïcijns met gesloten mond overeindzitten al snel bedarende spijt. Opvallend moeiteloos, naar mijn indruk, hervond het paar de smalle maar stevige basis van hun camaraderie.
Als vreemden wier belangen van het moment toevallig overeenkwamen, zo hadden Theodor Tutschew en Gräfin von Bothmer elkaar twee jaar geleden in München ontdekt. Als vreemden, elkaar lijfelijk en naar de geest sympathiek, elk verwikkeld in een lastige levensfase. Niet als verliefden. Later waren er strubbelingen gekomen door het allengs ontstaan, dwars tegen hun opzet in, van een nauwere betrokkenheid. Alsof de partners af en toe vergaten zich rug aan rug te handhaven in hun milieu en hun gezicht een riskant ogenblik toewendden naar elkaar. Maar een koppel bondgenoten
tegen ongewisheden buíten hun tweemanschap, dat waren Theo en Leonore tot vanmiddag voor alles gebleven. Op hun momenten van kibbelarij (begrijpt u ons goed, nooit anders dan onder vier ogen) hoefde hij of zij de ander maar door een kleinigheid te herinneren aan de buitenwereld – en weg was het conflict. Fideel, getweeën sterk in hun afzonderlijk verdriet, kwamen Nelly en Theo opnieuw tot evenwicht. Zoals ook nu.
In een bocht, toen het paard, wakker gezweept en toegesnauwd door de voerman, zich schrap zette voor een steiler deel van de weg, vroeg Leonore:
‘Hadden we Tildy heus niet mee moeten nemen? Er zo maar vandoor gaan terwijl iedereen de stakker aanviel. Nogal egoïstisch, vind je niet?’
De woorden klonken niet als een verwijt. Wat Leonores weifelende intonaties uitdrukten leek eerder een bede om steun. Tutschew schrok op. Na zijn inspanning om zijn geest en – met grotere moeite – zijn lichaam de interruptie van hun gezamenlijke dromerij te doen verwerken, was hij beland in een staat van wezenloosheid. Zijn hoofd, zijn leden, het bos- en berglandschap – overal massief duister. Onverschilligheid zonder herinnering aan een oorzaak, zonder object. De vrouwestem herkende hij niet. Maar na drie tellen van een ondefinieerbaar geluid (familie? een vriendin? Frans? Duits?) herleefde Theodors wereld met zoveel frisheid, dat-ie Nelly begreep en meteen iets verzon om haar gerust te stellen.
‘Wie z’n geliefde niet bij zich heeft is blij met elke aanleiding om over ‘m te kunnen praten.’
De vrouw haalde haar schouders op over dit aforisme. Maar haar gebaar had iets vriendelijks en op haar gezicht verscheen een glimlach. De volgende minuten verstreken opnieuw in zwijgen. Tutschew staarde voor zich uit, zijn bril bungelend aan zijn rechterhand, kennelijk te diep in gedachten om de potsierlijkheid te beseffen van het beeld dat hij schiep met de dameshoed vol strikken en vogelveren nog steeds als een Indiaanse schaamtetooi op zijn schoot. Ook Leonore peinsde. Haar glimlach verflauwde langzaam tot een uitdrukking van geconcentreerd zijn op een probleem – een oud probleem, maar misschien opeens een tikkeltje minder hopeloos dan Nelly had aangenomen.
Eén ding wil ik u vooral duidelijk maken. Zo stilweg denkend, elk voor zich, waren Theodor en Leonore een hechter stel dan wanneer ook op die middag. Je kon hun aanzien – hoe? laat ik zeggen, door de ontspannen houding van hun gestalten, door een soort aura rondom hun beider zitplaats – dat zij hetzelfde dachten. Ongeveer hetzelfde, niet precies. Hadden
ze geuit wat in hen omging dan waren ze zonder twijfel perplex geweest over de verschillen en binnen de kortste keren vulgair gaan ruziën. Nu deelden de reisgenoten moeiteloos, behalve het Alpiene decor van rotswanden en geboomte, ook nog de opeenvolging van beelden en ideeën binnen elk van hen. Een woordeloos besef van parallellie was hun als negentiende-eeuws jong echtpaar voldoende. De Tutschews bewogen mentaal gelijk op – een eindweegs en met behoud van hun onderlinge afstand. Als was men zoo, elkander gezelschap houdend bij z’n eenzame mijmerij, ‘t best in staat tot saamhorigheid.