[p. 421]
Rogi Wieg
Avondmaal
Ook overdag lees ik nu uw boek,
en stel me ruimte voor als een ruwe doek,
gekreukeld stof. Waarom wordt hierin het één
iets anders, en hoe meet je dan hetgeen
zo is ontstaan; botsingen, splitsingen in donker licht,
want waar het zo klein is, is er daar zicht,
of alleen nog sporen van bijvoorbeeld bellen.
De soep dampt op het fornuis, vellen
vol formules stel ik me op de keukentafel voor,
daaroverheen schijnt het lamplicht van fotonen,
uw geest buigt zich over de tekens, ik hoor
het krassen van uw pen. Terwijl u langzaam eet
bloeit uit uw handpalm wetenschap,
u blaast een lepel soep, zij is te heet.
[p. 422]
Liefdesgedicht
Voor M.
Ik ben uitgehold met een zakmes
door blond, bruin en rood,
hout dat een doosje werd, maar een doosje
kan jou bevatten, terwijl ik geen oorbellen
en ringen kan bewaren.
Ga daarom gerust van me weg,
doe eerst je was, laat je handdoeken drogen
als postzegels op een haast stofvrije tafel.
Ik heb te lang geleefd voor ons,
al kreunt steeds iemand: blijf bij me.