Ingrid Baal
De nabije dingen (fragment)
Vandaag is het 31 december 1987. Ik vraag me niet af of het een goed of slecht jaar is geweest. Ik oordeel niet. Als ik mijn agenda van afgelopen jaar dag voor dag doorblader is mijn leven keurig, lineair georganiseerd. Het is geen plek voor bekentenissen. Men herinnere zich achtereenvolgens en alles heeft de schijn van overzicht en orde.
Sinds een paar dagen zit ik in een houten vakantiehuis op een van de waddeneilanden, midden in het duinengebied. Elke ochtend maak ik een lange wandeling. Je zou kunnen zeggen dat er hier voor elke stemming een landschap is: zee, duinen, bos en uitgestrekte weilanden. Overal heerst een intense stilte. Als stadsmens ervaar ik hier ondanks de aanhoudende regen, je kunt wel zeggen dat het giet, een saturnisch geluksgevoel.
Het huis is licht, klein en overzichtelijk. Ook Simon zou dit voor mij een prachtige plek om te schrijven hebben gevonden. In het interieur is er niets dat mijn aandacht lang vasthoudt. Alles wat in de twee kamers staat heb ik al zo vaak en op verschillende plekken gezien. De rechthoekige formica tafel, het vaste keukenblok, de witte opklapstoelen, een saaie bank en het eenpersoonsbed dat weinig aan de verbeelding overlaat of het moet de herinnering zijn aan het internaat waar ik vroeger op zat. Een vluchtige gedachte zonder verdere details.
In de komende weken wil ik hier mijn herinneringen aan Simon Heller, psychiater en vriend, opschrijven. Om te onderzoeken en te begrijpen waarom hij zoveel invloed en aantrekkingskracht op mij heeft kunnen hebben. En natuurlijk ook om niets te vergeten. Het is wel een onzekere taak die ik mezelf heb gesteld. Want eigenlijk weet ik niet waaraan ik precies begin. Daarbij heb ik soms het gevoel, dus voor ik begonnen ben, dat de hele onderneming op een vervalsing berust. Ik doe het ook niet graag. Ik doe het alleen omdat het moet, omdat hij nog steeds mijn volle aandacht opeist.
Vandaag is het een jaar geleden dat hij stierf. Ik ontmoette hem voor het eerst in de zomer, eind augustus, toen het blad waarvoor ik als freelancer werkte mij voor een interview naar hem toe hadgestuurd, omdat er niemand anders was die op korte termijn over zijn fotoverzameling kon schrijven. Nu ben ik eerlijk gezegd op het gebied van de beeldende kunst een leek. Ik weet van veel een beetje, maar als expert op dit of dat gebied kun je me nooit laten opdraven. De laatste tijd had ik me omdat ik zonder opdrachten zat beziggehouden met een studie –hoewel dat bijna teveel is gezegd– naar de mooiste dagboeken en autobiografieën die ik ken. Ik liep met het plan rond er een boek van te maken. Maar hoe vaak zeg ik dat wel niet: daarover schrijf ik een boek? Ik zit vol voornemens maar daar blijft het meestal ook bij. Weten hoe je moet werken is een talent op zich. Ik ben niet verder gekomen dan het stadium van aantekeningen maken en materiaal zoeken. Op mijn manier ben ik ook een verzamelaar. Ik ben op een obsessieve manier nieuwsgierig naar levensgeschiedenissen, naar de manier waarop iemand de veldtocht tegen zichzelf heeft gevoerd. Vertel eens, hoe leef jij nou? Eigenlijk wil ik zeggen dat alles ervaring is en gebeurtenissen uiteindelijk allemaal herinneringen worden. De vogel die daar in de boom fluit kan niet nadenken over de dood, dat heb ik maar mooi op hem voor.
Aan dit soort dingen denk ik als ik te lang in mijn bed lig, als ik niet weet hoe ik de dag moet beginnen. Bij tijd en wijle verlies ik tot mijn eigen verbijstering alle belangstelling voor mezelf. Als ik wat meer van plicht en verantwoordelijkheid begreep en als ik duidelijke ambities had, dan zag mijn leven er anders uit. Ik heb wel eens gezegd dat ik, bij wijze van spreken, onder toezicht van een ander zou moeten leven. Er zou iemand moeten zijn die een waakzaam oog op mij hield, iemand die af en toe zei: dit doe je goed of juist niet. Ik zou vooruitkomen dank zij de aandacht van zo iemand. Ik heb iets van een hond.
Vroeger verlangde ik naar de perfecte liefde, ik geloofde in de perfecte vriendschap. Ik zocht naar het volmaakte boek en in symbolische zin wilde ik een voortreffelijke God. De dingen veranderen voortdurend. Als de ziel niet van papier is en je hem in duizend stukjes kunt scheuren, dan moet hij wel van staal zijn. Er zijn geen verzachtende omstandigheden.
Achteraf beschouwd is het niet voor niets dat ik achter iemand als Simon ben aangegaan. Want naast mijn passiviteit –ik voer echt niet veel uit– bestaat die vreemde fascinatie voor mensen die de grens in zichzelf opzoeken. En als er iemand een mens van uitersten was, hij die met zo’n dionysische nadrukkelijkheid leefde, was hij dat wel. Je kunt ook zeggen
dat ik me van hem bedien. Want als ik eerlijk ben moet ik bekennen dat ik eigenlijk, in de kern, alleen over mezelf schrijf. Hij is voorwendsel en uitgangspunt.
Zijn huis lag in een ander deel van de stad, ver van waar ik woonde. Omdat het zondag was en de stad dan doet alsof ze haar neurosen onder controle heeft, wandelde ik op mijn gemak met mijn tas onder mijn arm naar het huis dat aan een brede straat lag. Aan weerszijden van de weg stonden oude kastanjebomen. Door de week fiets ik meestal snel van hier naar daar. Ik let op het verkeer en zorg dat ik niet overreden word. Die middag kwam ik onderweg een zwerver tegen die van het ene vaste punt naar het andere liep, van boom naar vuilnisbak, van brievenbus naar boom. Steeds raakte hij zijn vaste punten even aan. Ik dacht aan de man die ik een week daarvoor bij een zebrapad had gezien. Gekleed in een grijs krijtstreepkostuum en met een diplomatenkoffertje in zijn hand stond hij voor een rood stoplicht te wachten. Toen het licht op groen sprong trok hij zijn benen ineens hoog op en draafde als een paard de straat over. Moet je zien, zei ik bij mezelf. Zo onopvallend mogelijk keek ik naar hem om en zag dat hij een blozende, gelukzalige uitdrukking op zijn gezicht had. Ik vroeg me af wanneer iets zo ontremd kan raken dat een innerlijke stem je niet meer voor jezelf waarschuwt.
Om vijf uur precies, de afgesproken tijd, stond ik voor de statige en verwaarloosde villa in de Brouwerslaan. Het voegsel van de voorgevel die uit gele baksteen was opgetrokken was zo uitgesleten dat er hier en daar uit diepe spleten onkruid groeide. Nog even, dacht ik, en de boel stort in elkaar. Hele delen van de stad, vooral in de buurt waar ik woon, hebben al het aanzien van een ruïne. Het is verbazingwekkend hoe weinig mensen zich om het behoud van schoonheid bekommeren. Nadat ik kort had aangebeld, zonder dat er werd opengedaan, duwde ik de bel geïrriteerd een paar keer onnodig lang in en luisterde naar het lawaai dat ik in het huis veroorzaakte. In het lege moment van wachten telde ik de ramen aan de voorkant. Negen. Op de tweede verdieping stond er een open. Ik kon natuurlijk hard zijn naam roepen, maar in plaats daarvan ging ik kijken of er aan de zijkant van het grote huis een tweede ingang was. De toegang werd daar onverbiddelijk versperd door een schutting waar een bruidssluier overheen groeide. Toen ik de plant met een vracht aan witte bloemen goed bekeek zag ik dat er geraffineerd, op een bijna onzichtbare manier, prikkeldraad tussen gespannen was. Voorstellingen van handen vol bloed en
wonden kwamen in me op en tegelijkertijd bedacht ik vreemd genoeg een paar treffende scheldwoorden voor mensen die zich niet aan hun afspraken houden. Op dat ogenblik hoorde ik mijn naam.
U bent Lena Bisschop?
Dat ben ik.
In de deuropening stond een tamelijk lange man met een rustig, mooi gezicht.
Heller. Simon Heller.
Kort schudde hij me de hand. Ik herinner me dat ik verrast was door de levendige, lichtgrijze ogen. die onder zijn zwarte wenkbrauwen opvielen. Zijn grijze haren waren achterovergekamd en krulden in zijn nek. Hij droeg een zwart kostuum en een goed gestreken wit overhemd.
Misschien kwam het door het oude affiche van de film Fantomas dat ik niet lang geleden had gezien dat ik dacht: kijk, een moderne Mefistoles. De hoge hoed en het oogmasker ontbreken er nog maar aan.
Ik mompelde dat ik al een tijdje voor de deur had gestaan maar het leek of hij mij niet had gehoord, in ieder geval reageerde hij niet. Hij keek me met zo’n doorborende blik aan alsof hij iets van mij in bezit wilde nemen. Of het leek, om het ouderwets te zeggen, dat hij even aan fysionomie deed. Nu weet ik best dat er al snel, als iemand me iets te lang aankijkt, van alles en nog wat aan mij valt af te lezen. Mijn gezicht in de plooi trekken, zoals dat heet, kan ik niet. En ik kan toch moeilijk telkens mijn handen voor mijn gezicht slaan als ik verlegen of zenuwachtig ben?
Ik liep achter hem aan door een koele, lange marmeren gang die vol met stapels oude kranten lag. Er stonden ook lege flessen en tijdschriften die met een stuk touw samengebonden waren tot nette bundeltjes. Ik zag dat zijn bovenlichaam naar links gebogen was en niet soepel mee bewoog met zijn onderlichaam. Hij leed aan de ziekte van Bechterew, een vorm van reumatische artritis die in een vergevorderd stadium onbeweeglijkheid in de wervelkolom veroorzaakt.
Het is heel goed mogelijk, mevrouw Bisschop, zei hij, dat ik op een dag als een standbeeld, bij voorbeeld in mijn tuin, neergezet kan worden. Niets aan mij zal dan nog kunnen bewegen. Maar het vreemde is dat hoe stijver dit lichaam des te levendiger mijn gedachten. Mijn ziekte dwingt me tot steeds grotere discipline. Beweging veroorzaakt meestal pijn. Maar vandaag niet, gelukkig vandaag niet.
We liepen een grote, ouderwetse keuken in waar een overdadig, stralend zonlicht op de zwart-witte vloertegels scheen. Een grote glazen deur gaf
toegang tot een terras en een verwilderde, diepe tuin vol bloemen. Ik was niet meer in de stad, niet in Nederland maar ergens in een zuidelijke streek, tenminste dat gevoel had ik.
Ga zitten, zei hij zacht. U wilt vast iets drinken. Het is warm. Als u het niet erg vindt blijven we binnen.
Zonder een antwoord af te wachten schonk hij mij een glas wijn in en liet er een blokje ijs in vallen.
Nu ik dit opschrijf weet ik niet meer of de hele situatie schaamteloos, pijnlijk of lachwekkend was. Want juist toen ik mijn tas openmaakte om er mijn blocnote uit te pakken en hij me nog eens aankeek met een blik waarmee hij totaal beslag op mij leek te leggen, zei hij met die zachte, welluidende stem: Weet u, vandaag heb ik me van een van mijn fantasieën of misschien van een van mijn remmingen bevrijd en iets gedaan waarvan ik me wel eens een voorstelling had gemaakt maar dat tot op de dag van vandaag ook voorstelling was gebleven. Aan het eind van de ochtend zat ik met een dichtgevouwen krant op mijn schoot op een bank hier in het park. Overal een prachtig, bijna verblindend zonlicht. Mensen trokken kleren uit en lagen in het gras. Daar keek ik naar. Aan het andere eind van de bank kwam een jongen zitten. Alsof hij een waanzinnige behoefte had onmiddellijk te spreken over de dingen die hij zag, begon hij te praten. Hij sprak met een fraai accent Nederlands. Hij bood me een sigaret aan en vertelde me zijn naam. Ik zei de mijne niet. Als een kind wees hij op zijn vingers het aantal jaren aan dat hij in Nederland was. Ik wilde opstaan en doorlopen maar iets hield me bij hem. Hij jongleerde als een circusartiest met onderwerpen. Hij lachte, hij maakte grapjes, hij schatte de prijs van mijn schoenen. Hij vertelde een klein drama vol humor over zijn broer die ergens in Amerika woont en op een dag aan een politieman de weg vraagt. Die agent zegt nors: Hey, what do you think I am? A kind of streetmap or something? De jongen schatert van het lachen over het gebrek aan arbeidsethos en trekt gespeeld verbaasd zijn wenkbrauwen op. Ik zie iets onmatigs, zelfgenot. Ik zeg tegen mezelf dat ik weg moet gaan, dat ik me moet voorbereiden op het gesprek met u. Maar in plaats daarvan blijf ik zitten, strek mijn benen gemakkelijk voor me uit en kijk naar zijn gezicht. Het is vrolijk en brutaal. Mijn zelfgevoel lijkt een moment breder en ruimer. Als hij naar mijn beroep vraagt zeg ik niet de waarheid. Sterker, tot mijn eigen genoegen vertel ik hem dat ik in de tulpenhandel zit. Dutch tulips. Maar ik schaam me onmiddellijk als hij me op een ontroerende manier vraagt of ik werk voor hem heb. Werk, lieve jongen? Wat heb ik hem te bieden? Ik heb
niets voor je, zeg ik. Toch somt hij alles op wat hij zoal heeft gedaan en wat hij allemaal kan. En dan wordt hij plotseling dat jonge dier dat ik allang in hem had gezien. Hij draait zich naar mij toe zodat ik hem direct in zijn mooie gezicht kijk. Daar is de ondubbelzinnige uitnodiging. Hij doet zijn voorstel met onthutsend gemak. Hij deed me denken aan een jongetje op mijn reis door Spanje dat mij een vuurtje gaf door een lucifer langs de metalen rits van zijn open gulp af te steken. Ook in dat gezicht zat iets triomfantelijks, het superieure van de straat. Ik loop nog steeds niet weg. Erger, zei hij, terwijl hij mij weerloos met een glimlach rond zijn lippen aankeek, die jongen zit hier boven. Hij komt uit het land van Augustinus maar dat weet hij niet. Iemand zei eens: man, vrouw, wat doet het ertoe? Rendezvous van de tegenbeschaving waar niemand, niemand weigert. Bent u geschokt of geërgerd? U heeft alle reden om dat wel te zijn. Ik zou het gevoel hebben dat ik getuige was van een moment van zwakheid. Bekentenissen van vreemden zijn toch meestal een kleine catastrofe. Vandaag heb ik geloof ik niets meer te verbergen, ik ben dronken, dat ben ik al de hele dag. Vanochtend heb ik in de kamer hiernaast ontbeten en twee glazen champagne gedronken. Ik luisterde naar Chopin, zo lang had ik al niet meer naar hem geluisterd. Ik mijmerde over het effect van de muziek op mij. Melancholie. Hartstocht. Hoorbaar, zichtbaar, tastbaar. Ik werd overvallen door een gevoel van eenzaamheid. Nee, niet de muziek was de oorzaak. Ik leunde achterover in mijn stoel en deed mijn ogen dicht. Moet je toch zien. In een trechtervormige spelonk zag ik de blauwe lucht en de witte wolken. Een geweldige omkering. Stel je voor, zei ik, het transcendente en sublieme bevindt zich in het diepst van de aarde. Natuurlijk kan de realist ook onverzadigbaar zijn. Waarom niet? Weet u, bepaalde gevoelens kun je steeds opnieuw formuleren. Boven in mijn werkkamer hangt een klein kruisbeeld, van papier. Ik houd van die intense, oude vorm. Vroeger bad ik tot een zelfgemaakte God. Dat bidden, weet ik nu, was een vorm van natuurbezwering, een manier om bepaalde angsten in bedwang te houden. Wie weet zijn er krachten in de natuur die met zich laten praten. Hoe dan ook, het religieuze speelt steeds een rol. Wanhoop en optimisme zouden grotere vrienden van elkaar moeten zijn. Weet u, zei hij plotseling enthousiast, ik ben blij dat u er bent. Gister, de dag vóór ik zesenvijftig werd, droomde ik dat ik werd achtervolgd door een fel, rood licht. Ik schreeuwde: Wat wil je van me? Moet ik ook zo rood, zo woedend worden? In de droom was het alsof ik een heftige, uitzinnige driftbui had. Met hartkloppingen werd ik wakker. De woede van de onmacht. Ik duwde mijn hoofd in mijn kussen
en ik dacht: o, Heller, arme Simon Heller. Zegt u mij eens, hoeveel paniek kan een mens hebben? U hoeft me niets te zeggen, ik verveel u al genoeg. En waarom drinkt u uw wijn niet? Drinkt u toch, het is echt een dag om een beetje te drinken.
Ik rechtte mijn rug en met gespeelde elegantie hief ik kort mijn glas in zijn richting. Ik gedroeg me of ik dit alles de gewoonste zaak van de wereld vond. Wie was hij?
Toen ik zes of zeven jaar was, vervolgde hij, spande ik me door een soort meditatie tot het uiterste in om mezelf te laten sterven. Bewegingloos lag ik op de vloer van mijn kamertje zodat ik mijn volle lichaamsgewicht voelde. Ik wilde door wilsinspanning alle kracht uit mij laten wegvloeien en alle lichaamsfuncties laten stoppen. Is dat een antwoord? In psychologische zin in ieder geval wel. Weet u, als je niet meer uit oorzaak en gevolg komt, dan spelen details en toeval een steeds grotere rol. Zo’n gedachte biedt mij steeds meer houvast.
Hij keek me weer met die glimlach rond zijn lippen aan. Hij was aantrekkelijk, bizar, autoritair. Enerzijds vond ik hem een narcist die in zijn eigen modderpoel dreigde te vallen, anderzijds hadden zijn bekentenissen, hoe broos en onsamenhangend ze ook waren, zijn privé-zaken, me op een merkwaardige manier ontroerd en gefascineerd.
Moeizaam stond hij uit zijn stoel op.
O, mevrouw Bisschop, vandaag ben ik zoiets als de Brownse beweging. Geen stilstand, permanente beweging.
Hij lachte uitbundig. De lach waar ik later zoveel van zou gaan houden.
Wacht u op me. Ik ben zo terug.
Alsof het verzoek een bevel was geweest bleef ik gehoorzaam aan de keukentafel zitten. Over het doel van mijn bezoek dacht ik niet meer na. En gek genoeg was het geen moment in me opgekomen om weg te gaan. Er zijn van die mensen die in een plotselinge uitbarsting van woorden schieten en gewoon niet meer kunnen stoppen met praten. En omdat hij steeds op een rustige, bijna bedachtzame manier had gesproken had hij geen dronken indruk gemaakt.
Op de gang hoorde ik hem tegen iemand praten en ergens in het huis rinkelde de telefoon.
Toen hij even later in de deuropening stond leunde hij op een stok. Hij zag er nu moe uit.
De jongen is weg. Ik wilde hem geld geven maar dat wilde hij niet hebben. Je kunt nog steeds goed uit de voeten met de scheurkalenderwijsheid dat je bent wat je kiest, wat je weigert en wat je doet. Nietwaar?
Weer die lach, alsof hij mij ook op die manier in zijn verhaal wilde betrekken.
O zeker, wat u zegt, dacht ik. Ik ben traag. Ik bleef steken in allerlei obstakels. Ik wist niet wat ik moet zeggen. Ik weet goed dat je soms de behoefte voelt je bloot te geven, dat je iemand zoekt die luistert.
Zijn hand die de stok stevig vasthield trilde. De blik die een half uur eerder nog zo confisquerend was geweest was nu leeg. Ik had het gevoel dat hij elk moment kon zeggen: kijk me alsjeblieft niet zo aan, toen hij mij zijn andere hand toestak.
Ik bel u op, zei ik, voor een nieuwe afspraak.
En God mag weten hoe ik het in mijn hoofd kreeg om te zeggen: dank u wel, het was goed om bij u te zijn.
Ik durfde niet te zeggen dat ik er wel eens van droomde vaker in de buurt van zo iemand als hij te zijn.
Dank u wel waarvoor? riep hij uit. Ik dacht dat u een half uurtje aan naastenliefde had gedaan. U draait de rollen om. Ik ben toch degene die dat zou moeten zeggen?
Zo is het begonnen. We namen afscheid en de volgende dag belde ik hem op om een nieuwe afspraak voor het interview te maken. Vanaf die dag heb ik hem, tot de dag van zijn dood, bijna dagelijks gezien of gesproken.