Hier vraag ik mijn lezer
Guus Middag
Psalmen en algen
Gerard Reve heeft er meen ik in een van zijn brievenboeken ook al eens op gewezen: mensen die in reïncarnatie geloven zijn er in hun huidige leven meestal niet op vooruit gegaan. Ze waren vroeger koning, keizer of admiraal. Ze waren Jeanne d’Arc, Cleopatra of orakelpriesteres, maar eigenlijk nooit huissloof, dwangarbeider of gevaarlijke gek. En als men in een vroeger leven al een dier was, dan toch altijd nog een dier van stand: een kat, maar wel een heilige kat in het oude Egypte, of een hond, maar dan wel aan het hof van Karel V. Nooit herinnert iemand zich zijn leven als slobberend varken, domme koe, wandelende tak of smullende made.
Ook Leo Vroman verbaast zich in de eerste regels van zijn gedicht ‘Ja wie niet’ over de selectiviteit van het reïncarnatiegeheugen. Hij gaat nog een stap verder dan de made. Hij wil ons meteen maar laten terugkeren naar een stadium waarin wij nog veel weer- en wezenlozer waren, om precies te zijn naar ‘het jaar’, ‘die eerste dagen’ waarin we maar een beetje rondzwommen als raderdiertje, wier of alg:
De overgang van Cleopatra naar raderdier gaat bliksemsnel, zoals alle overgangen bij Vroman zich altijd bliksemsnel voltrekken. Kan men in de eerste regels nog denken een ironisch betoog over het reïncarnatiegeloof te lezen, afkomstig van een sceptische buitenstaander, – in de tweede strofe bevinden we ons zonder verdere discussie al meteen in een aanname uit de evolutietheorie, die dan ook maar meteen algemene geldigheid krijgt, getuige de eerste persoon meervoud.
De bewering is helder genoeg en wordt zoals altijd in soepel lopende regels meegedeeld, maar door dat speelse gemak lezen we bijna over de details van Vromans bijzondere taalgebruik heen. Zie de vreemde formulering ‘Haast elk’ in plaats van ‘haast ieder’ of ‘bijna iedereen’. Zie de tegenstelling tussen de voorzichtige precisie van ‘haast elk’ en de beslistheid van ‘beslist’. In de derde regel gaat het gedicht al op de klank drijven, met al die e-alliteraties. In regel 4 lijkt als het ware ter plekke een woord verzonnen te worden voor die dieren die niet tot de huisdieren gerekend worden. ‘De dieren des velds’ zegt Job, maar Vroman maakt er gewoon ‘uithuizige beesten’ van. Evenzo lijkt de klank van regel 5 (de ie’s van ‘wie schiet’, de lange a en de stomme e van ‘jaar te’) in regel 6 vanzelf het raderdiertje voort te brengen – waar de dichter ook, op grond van de inhoud, voor het pantoffeldiertje of een der andere afgietseldiertjes had kunnen kiezen. En het raderdiertje roept vervolgens met zijn eigen klanken en die van het aanpalende ‘waren’ vanzelf ‘wier’ op, en ‘wier’ weer ‘weerloos’, enzovoort. Zo staan de woorden bij Vroman als het ware te popelen om verbindingen aan te gaan en daarmee gedragen zij zich net als de ‘microscopische beestjes’ (Reve) die in de rest van het gedicht aan een nader onderzoek worden onderworpen.
Tussen eerste en tweede helft van het gedicht wordt weer een bliksemsnelle overgang gemaakt. Vroman heeft nog niet gezegd dat wij allemaal in ons collectieve gehuegen de herinnering aan een weerloos voorstadium zouden moeten meedragen, of hij laat al weer een uitzondering op de
zojuist geformuleerde regel volgen. Het mag er dan van een afstand als een lusteloze bedoening hebben uitgezien, dat weerloos rondzwemmen van ons – onder de microscoop van Vroman popelt het hevig. Hij voert een mannetjesalg op die in de nabijheid van een vrouwtjesalg een fikse tent in zijn broek ontwikkelt, ‘een bult van louter zelfbehagen’. De alg vraagt zich misschien nog wel even af (eerste uiting van beschaving) of hij eerst toestemming moet vragen, maar het lijkt erop alsof hij het antwoord niet afwacht: al ras stort hij zijn opgewonden uitstulping in haar uit.
Ik weet niet of men van ongewenste intimiteiten kan spreken in het geval van prehistorische algen (als een alg nee zegt bedoelt ze nee?), maar de verwijzing naar de mogelijke onbeleefdheid van de mannetjesalg geeft wel een hedendaags accent aan het slot. Daarmee is het vers aardig rond gekomen: binnen acht regels van heden via vorig leven en Cleopatra naar de raderdiertjes en vervolgens binnen zes regels weer terug van ‘die eerste dagen’ naar het heden.
Het is een wonderlijk gedicht, dit ‘Ja wie niet’. Er zit veel in: reïncarnatiegeloof en oersex, biologische wetenswaardigheid en lichte humor. Het is soepel en vlotjes verteld, zo soepel dat je gemakkelijk over de kleine eigenaardigheden heen leest en over de grote eigenaardigheid dat dit volle gedicht met zijn uitstulpende inhoud zich toch maar keurig houdt aan de vormvoorschriften van het sonnet.
Wat wil ermee gezegd zijn? Dat is nog niet eens zo eenvoudig uit te maken. Wie dicht bij de tekst wil blijven kan er bijvoorbeeld een biologische verhandeling in lezen: portret van de geslachtsdrift bij algen. Maar het zal toch wel niet voor niets zijn dat Vroman hier de algen opvoert als verre voorlopers van de mens en hun ook alvast van wat menselijke trekjes voorziet: zie ze daar eens heel dicht samen liggen. Is de impliciete mededeling dat wij allemaal, of we nu in reïncarnatie geloven of niet, een te hoge dunk van onszelf en onze afstamming hebben? Ooit zijn we allemaal gelijk, en helemaal niet zo ‘hoog’, geweest. En wil Vroman ook beweren dat wij in onze genen nog steeds iets van dit ‘lage’ voorstadium in ons meedragen? Het is moeilijk zo’n gedicht te lezen en niet even toe te geven aan de gedachte dat de mens in wezen nog steeds een alg is: tamelijk wil- en weerloos ronddobberend, door weinig anders gedreven dan door geslachtsdrift. Nu gaat het hier alleen maar om de geilheid van het mannetje, dus een feministische lezing is mogelijk: oude illustratie, tevens biologische verantwoording van de neiging van de man om zijn bult achterna te lopen. Overigens komt, voor wie het vers althans sociologisch wil lezen, ook de
vrouw er niet best af. Ze heeft de keuze uit twee rolmodellen: weerloos wierdiertje of Cleopatra.
Het is ook mogelijk in de duiding de nadruk veel meer te leggen op de liefde, op het vermogen tot en het verlangen naar beminnen, dat in regel 8 even genoemd wordt. De passage over de wat onhandige verovering van de vrouwtjesalg kan dan ook iets optimistischer gelezen worden: zie, zelfs in de meest primitieve levensvorm was de liefde in eerste aanleg al aanwezig. En, zo moet men er dan bij lezen: zie hoe wij in de loop van de evolutie dit botte paren hebben weten op te voeren tot popelen, beminnen en heel dicht samen liggen. Liefde als levensprincipe? Ik denk het wel, al staat het er niet.
Dit sonnet is te vinden in de nieuwe bundel van Leo Vroman: Psalmen en andere gedichten. Ik heb er zo lang bij stilgestaan omdat ik het zo’n bizar, geestig en om verschillende redenen ook typisch Vroman-gedicht vind. Maar ook omdat ik bij het lezen van Vroman eigenlijk altijd de behoefte heb even stil te staan. Zijn poëzie komt op mij af als een wolk, dan wel als een amoebe of een alg: snel wisselend van gedaante, boksend tegen de dunne buitenkant om uit te breken. Ik houd er erg van, van dit type volle, heen en weer schietende poëzie. Maar ik word er ook altijd duizelig van – en dan wil stilstaan nog wel eens helpen. Het voordeel van deze methode is dat je oog krijgt voor wat je anders, lezend in Vromans eigen vlotte parlandotempo, ontgaat. Het nadeel is dat je aldus meer slordigheden, innerlijke tegenspraak en onzekerheid op het spoor komt, van het soort dat zich ook bij ‘Ja wie niet’ voordoet: wat is eigenlijk de strekking ervan?
Wat voor het kleine heelal van dit ene sonnet geldt, geldt ook voor het grote universum van deze lijvige bundel (160 bladzijden, 308 gram). Het wemelt er van de tegenstellingen, die voortdurend verzoend lijken te worden, maar zich ook weer even gemakkelijk aan verzoening onttrekken. Dit is er een: er zijn niet veel dichters zo herkenbaar als Vroman, terwijl er toch ook niet veel zijn bij wie juist zo weinig vastligt. En dit is er ook een: ‘Ja wie niet’ is dan wel een typisch Vroman-gedicht, maar het is helemaal niet kenmerkend voor de bundel waarin het is opgenomen.
Psalmen staat niet in het teken van het terugkijken naar vorige levens of verre voortijden. Het is juist een bundel waarin vooruitgekeken wordt naar het naderende einde van dit ene leven. Er wordt in het algemeen niet vrolijk met reïncarnatiegedachten of leuke biologische weetjes gespeeld, maar tamelijk ernstig nagedacht over het Systeem, met hoofdletter, dat
aan het leven ten grondslag ligt. En meestal gebeurt dat niet in afgeronde sonnetten, maar in lange gedichten of reeksen in een uitermate vrije vorm.
Om het ingewikkeld te maken: ook deze algemene beweringen kunnen weer gemakkelijk afgezwakt worden. De bundel lijkt opgehangen te zijn aan de reeks van veertien psalmen waarmee hij opent. Zie de titel. Zie de Engelse vertaling die achterin de bundel, in het Engelstalige deel, is opgenomen. Zie het omslag, dat een door Vroman zelf getekende miniatuur laat zien: als betrof het hier een middeleeuws gebedenboek. Maar tegelijk wordt deze serieuze opzet door Vroman zelf ook weer gerelativeerd. In zijn miniatuur moet de mens de bekroning van het leven op aarde verbeelden, maar die mens ziet er nog wel wat aapachtig uit. Zijn kruis wordt betast door een omhoog kruipend amfibisch wezen, maar intussen herinnert zijn houding wel weer erg sterk aan die van Christus aan het kruis. En verder is het toch ook opmerkelijk dat de bundel zo terloops is ingericht. Na de veertien psalmen volgen meteen, zonder enige afdeling en zonder verdere ordening, tientallen gedichten. Alsof alles (serieuze psalm en geile alg) voor Vroman van gelijke waarde is – en dat is vermoedelijk ook zo.
De beginreeks lijkt aanvankelijk een geloofsbelijdenis te zullen geven, een religieus testament in veertien zangen waarin de tachtigjarige dichter probeert zijn ideeën en inzichten vast te leggen. Maar dat valt, hoe oneerbiedig dat ook mag klinken, nogal tegen. Zijn aanroepingen zijn gericht tot een lidwoordloos ‘Systeem’, Vromans naam voor het onzichtbare mechaniek dat mogelijk, ergens, aan alle leven ten grondslag ligt. Dit Systeem mag niet verward worden met God of de Heer of welk ander Woord dan ook ‘waarvan men gave en gebod / en wraak wacht en tot wiens genot / men volkeren vermoordt.’ Met zo’n traditionele God wil Vromans geloof niets te maken hebben. Toch blijkt hij zich maar moeilijk aan het traditionele godsbeeld te kunnen onttrekken. Wie in dialoog wil treden met een hogere macht of een hoger mechanisme van wie hij even weinig weet als een traditioneel gelovige van zijn of haar God, en wie dat bovendien wil doen in een vorm die is afgeleid van de oudtestamentische psalmen komt blijkbaar vanzelf terecht in een oud stramien: de kleine jongen die in de klas zijn best doet en slimme vragen stelt en een wijze vader of leraar die ergens buiten op de gang staat en het verdomt om antwoord te geven. De mens wil het bovenmenselijke Systeem leren kennen, maar kan dat niet anders dan door het Systeem te vermenselijken, en dan geeft Het natuurlijk geen antwoord. Ziehier de tragiek en de teleurstelling die deze veertien
psalmen aankleeft. Vromans God mag dan nog zo modern zijn (een systeem, dus niet zo’n ouderwetse baardmans met een gewaad op een wolk), de vragen blijven hetzelfde. Wie en waar bent U? Wat is Uw doel? En vooral: wat bent U na mijn dood met mij van plan? Veertien aanroepingen, veertien kwellende vragen, veertien keer geen antwoord. Vroman kan zichzelf nog zo klein maken, zoals hier:
En vervolgens kan hij in de laatste psalm Systeem al even klein maken:
Maar ondanks alle omkeringen moet hij in de laatste regels toegeven dat het hem niet gelukt is van aangezicht tot aangezicht met Systeem te spreken:
Het oordeel over zo’n reeks zal natuurlijk per lezer verschillen. Voor exgelovigen is het misschien wel troostrijk, of bevrijdend, zo’n Systeem dat aan de moderne wetenschappelijke inzichten voldoet en toch nog alle kanten op kan. Maar iemand als Henk Binnendijk (van de EO) zal bij het lezen juist zijn hoofd schudden en denken: Leo, Leo, vergeet die eerste psalm, vervang in de overige dertien het woord Systeem door Heere Heere en je hebt antwoord op al je vragen. Zelf ben ik geneigd om deze psalmen
vooral te lezen als een daad van de verbeelding, niets eens zo veel verschillend van wat Vroman in zijn andere gedichten doet, bijvoorbeeld die over de geile alg. De mens wordt teruggebracht tot een alg en die alg wordt vervolgens weer tot een menselijke gestalte opgeblazen. Evenzo wordt de traditionele God hier eerst uitvergroot tot een alomvattend onkenbaar systeem en vervolgens weer tot menselijke proporties teruggebracht: tot een vaderfiguur en uiteindelijk zelfs tot een baby wiens billetjes bepoederd moeten worden. Er zitten in Vromans poëzie veel verwijzingen naar wetenschappelijke speculaties over het uitdijen en inkrimpen van het heelal: een oerademhaling die in het heelal van zijn eigen oeuvre terug te vinden is. Vergroten en verkleinen, uitdijen en inkrimpen, opblazen en weer laten leeglopen, maar steeds met de mens als maat van de verbeelding, met de eigen ademhaling als ritme, met het menselijk oog als tele- en microscoop: dat is wat Vroman doet.
In de vijfde psalm komt een passage voor waarin Vroman speelt met de gedachte dat zijn tweegesprek met Systeem misschien alleen maar een innerlijke monoloog is:
Schepping uit doodsnood: dat is wat in de laatste bundels van Vroman vaak aan de hand is. Voortdurend wordt het terrrein van de dood verkend, via angstdromen, biologische afdalingen in de ingewanden, bloedonderzoek of door middel van meestal luchtig geformuleerde speculaties over wat er straks, als de knarsnacht is gekomen, gaat gebeuren:
De slotregel is superieur, maar de eraan voorafgaande regels verhelen niet dat de nood hoog is. Vroman heeft zich altijd al graag in het gebied van het verval, de ineenstorting, de ondergang en de chaos begeven – zo graag dat Vestdijk in de jaren vijftig zijn poëzie al treffend kon karakteriseren als poëzie van vlak voor de ontploffing. Maar inmiddels is ‘voor de ontploffing’ bij Vroman steeds meer gaan betekenen ‘voor de dood’ en van een dichterlijk thema verworden tot een reëel probleem. De nieuwsgierige belangstelling voor het onbekende is geleidelijk aan verruild voor angstige vermoedens over wat er na de dood gebeuren zal. Experiment, ja, maar nu uit noodzaak.
In een van de gedichten uit Psalmen stelt hij zich voor dat hij al op sterven ligt: ik ‘ben al aan het vervagen / heb al beenderen in mijn maag en / brokken naziel in mijn ingewanden.’ Elders droomt hij weg naar een soort tussenheelal waar hem dit mooie beeld van het sterven voorgehouden wordt: als van een rups die zich nestelt in zijn zelf geweven slaapzak om te verpoppen:
In de achtdelige reeks ‘Allerlei doden’ zoekt hij tamelijk letterlijk de dood in allerlei gedaanten op. Dat brengt hem bijvoorbeeld bij dit kindergraf:
Het heeft iets absurds om van zo’n ‘vriendelijk’ gedicht te zeggen dat het zo mooi rijmt – wat intussen wel zo is. Een ander gedicht uit die reeks begint ontspannen babbelend met de regels ‘Stukgehakte kinderlijken / komen voor de aardigheid / vaak eens naar mij kijken.’ Ook hier is het misplaatst om goedkeurend te knikken bij de keuze van het verrassende perspectief – terwijl ook dat het geval is. Omgekeerd is het al even ongepast om van het
slot van de reeks te beweren dat het een gemeenplaats is – terwijl het dat nuchter beschouwd wel is. De dood laat zich niet kennen, zo luidt het eind van het lied:
Na zo’n conclusie zou er niet veel meer gezegd hoeven te worden, maar poëzie wordt niet geschreven voor conclusies. Die van Vroman zeker niet, zoals ook blijkt uit het feit dat hij na deze regels lustig is blijven doordichten. Ik vind Psalmen een prachtige bundel, maar niet zozeer om de boodschap van liefde of de troost van een systeemgod – eerder om het bizarre en vitale dat Vromans oude waarheden omgeeft. Ook in deze toch wat sombere bundel vinden nog steeds de vreemdste experimenten plaats. Vroman kan een fabel schrijven over een fabeldier dat zijn fabel kwijtraakt. Hij kan ergens verzuchten ‘Schreef ik maar oude verzen’, om vervolgens meteen zo’n oud vers te gaan schrijven, met regels als ‘Ten aambeeld van hun schamelingse lijnen / was mijn in kaarsrecht flakkerend verbond / neergevlijd’ en zo meer. Hij vertelt over een droom waarin hij ‘pure werkelijkheid’ droomde. En hij geeft tips voor hoe men in een overvolle metro zijn bestemming kan bereiken zonder zijn penis te blesseren.
Vroman lezen biedt de zeldzame sensatie poëzie ter plekke te zien ontstaan, met alle ontsporingen en ‘vertwijgingen’ vandien: het gaarsel, het grootvocht, het buitenmergsel en het weevlak. Er zijn weinig dichters wier werk zo dicht tegen de werkelijkheid aan ligt en tegelijk zo dicht bij de vrolijk sprankelende taalbron blijft. Hij is geen dichter van klassieke verzen, maar een dichter om in op te gaan, ook letterlijk: Psalmen bevat een tweetalige ode van maar liefst achttien pagina’s waarvan er twee blanco zijn gelaten: daar mag de lezer zijn eigen gedicht invoegen. Soms ontstijgen zijn verzen niet het niveau van de berijmde anekdote, maar als hij maar even op dreef is begint het hogere babbelen, een superieur soort praten in poëzie. Nog mooier is het als het gedicht, of de taal, of het rijm met hem op de loop gaat en de bewering overneemt. Zoals in ‘Maar wee wanneer’, waarin Vroman wel erg enthousiast de voordelen van een waternoodsramp bezingt. Het levert lyrische passages op, over de vredige aanblik van een rustige waterspiegel boven een verdronken stad en over het wonderlijk zwierende leven dat zich daaronder moet afspelen:
Zo zou de dichter het wel willen laten. Want ‘wee wanneer het waterpeil weer daalt’: dan komen de mensen weer en met hen de soldaten en de wapens en de gevechten en de dood.
Zie de wieren zich hier, in de vrede van de zondvloed, hechten aan waar een mens nog pas aan was gehecht. Het zijn dezelfde wieren die in ‘Ja wie niet’ nog de rol van verre voorloper van de mens mochten spelen, de eerste verkondigers van de liefde. In Vromans poëzie liggen liefde en dood soms erg dicht bij elkaar: als theorie en praktijk, als geloof en waarheid. Als twee algen die maar beter niet al te dicht samen kunnen liggen, want dan barst vroeg of laat de een in de ander leeg.
Guus Middag
Leo Vroman, Psalmen en andere gedichten. Amsterdam, 1995. Uitg. Querido. 160 blz. ƒ39,90