J.J. Voskuil
De moeder van Nicolien*
1 juli 1957
Zijn schoonmoeder zat in de woonkamer, in de baan zon die door de vitrages naar binnen viel. Nicolien zat in de stoel bij de tussendeuren en zag hem binnenkomen toen hij de buitendeur openduwde.
‘Ha, die Jansen,’ zei hij tegen zijn schoonmoeder.
‘Ha, die Pietersen,’ antwoordde ze terwijl hij zich naar haar overboog en haar een zoen gaf. ‘Nog wel gefeliciflapstaart.’
Hij lachte en gaf Nicolien ook een zoen.
‘Wat ben je vroeg,’ zei ze. ‘Hoe was het?’
‘Omdat ik jarig ben.’
‘Hoe was het?’ herhaalde ze.
‘Eerst even verkleden.’ Hij trok de tussengordijntjes dicht, verkleedde zich en waste zijn handen.
‘En je hebt ook een baantje, hè?’ zei zijn schoonmoeder toen hij de kamer weer inkwam.
Hij knikte.
‘O, jongen, wat heerlijk! Daar nemen we er toch zeker een op?’
Hij lachte. ‘Daar nemen we er een op.’
‘En, hoe was het?’ vroeg Nicolien gespannen.
Hij ging op de divan zitten. ‘Idioot.’
‘Idioot?’ – er was verontwaardiging in haar stem. ‘Niet verschrikkelijk?’
‘Ach, verschrikkelijk…’ Het woord was hem te groot. Als het verschrikkelijk was, zou de gedachte dat hij er morgen weer naar toe moest helemaal onverdraaglijk zijn.
‘En wat moet je daar nou doen?’ vroeg zijn schoonmoeder.
Hik keek naar haar. ‘Ik moet een stuk schrijven over de kabouters.’
‘Over de kabouters?’ Ze begon te lachen, ongelovig. ‘Je houdt me voor de mal.’
‘Ik houd u nooit voor de mal.’
‘Over kabouters! Een volwassen man.’
Hij lachte verlegen, maar ook geamuseerd. ‘Gelooft u niet in kabouters?’
‘Ach malle jongen, houd toch op. Kabouters!’
‘Maar toen u jong was, zaten er toen geen kabouters in de Scheveningse bosjes?’
Ze lachte zonder antwoord te geven. Het was duidelijk dat ze dacht dat hij haar voor de gek hield.
‘In de Bosjes van Pex zaten ze wel,’ hield hij vol. ‘Daar was een boom met een gat erin en als we daar langs kwamen dan riep ik in dat gat,’ hij deed de stem van een kind na: ‘Kaboutertje! kaboutertje! – Later hebben ze daar gaas voor gespannen. Toen zijn ze verdwenen.’
‘Ach, kinderpraatjes.’
‘En als kinderen en gekken nu eens de waarheid spreken?’
‘Plaaggeest. Dat mag je niet.’
‘Je moeder gelooft niet meer in kabouters,’ zei hij tegen Nicolien, die net de kamer weer inkwam.
‘Zou je niet liever eens een borrel inschenken?’ antwoordde ze.
Hij merkte dat ze geïrriteerd was en vermoedde dat de aanwezigheid van haar moeder haar irriteerde, maar het gaf hem toch een vaag gevoel van schuld. Alsof hij iets gedaan had dat niet in de haak was.
*
3 oktober 1964
‘Dag moeder,’ zei Maarten, hij boog zich voorover. Ze tilde haar hoofd op en tuitte haar lippen. Hij zoende haar op haar wang. ‘Hoe gaat het met u?’
‘Dank je. Je moet de groeten hebben.’
‘Wat ben je laat,’ zei Nicolien.
‘Er was een vergadering van het Genootschap voor Volkscultuur,’ hij trok zijn jasje uit.
‘Daar wist ik niks van.’
‘Nee,’ hij hing zijn jasje in de alkoof, nam zijn oude broek mee naar de achterkamer, trok de gordijntjes voor de ruiten in de tussendeuren dicht en verkleedde zich. Daarna liep hij door naar de keuken om zijn handen te wassen. Op het aanrecht stonden drie bakjes met aardbeien en een bak met slagroom. Hij nam een lepeltje slagroom en een aardbei, verschikte de overgebleven aardbeien wat zodat het gat niet opviel, en begaf zich weer naar de voorkamer.
‘Wat was dat dan?’ vroeg Nicolien toen hij op de divan ging zitten.
‘Dat was de jaarvergadering. Dat is ieder jaar.’ Hij keek naar de glaasjes, een glaasje advocaat voor zijn schoonmoeder en een borrel voor Nicolien.
‘Zijn jullie maar alvast begonnen?’
‘Daar heb je me nooit iets van verteld,’ zei ze ontstemd.
‘Dat is toch niet belangrijk,’ zei hij nu wat geïrriteerd. ‘Dat is een stelletje volslagen idioten die door Beerta bijeen zijn gebracht en die ieder jaar een keer vergaderen over een of ander onzinnig onderwerp.’
‘Dat had je me dan toch wel kunnen vertellen?’
‘Dat doe ik dan nu.’
Ze stond op. ‘Wil jij ook een borrel?’
‘Graag.’
Ze liep naar de keuken.
Hij keek naar zijn schoonmoeder. ‘Dag Mien Gerstekorrel.’
‘Dag ook zoiets. Gaat het goed met je?’
‘Met mij gaat het goed.’
‘En moet jij daar dan bij zijn?’ vroeg Nicolien, de kamer weer inkomend.
Ze zette een glas voor hem neer en schonk het vol.
‘Ik ben er lid van.’ Hij nam het glas op. ‘Beerta beschouwt het als een soort vakvereniging,’ hij nam een slok. ‘Hij stond er op dat ik er lid van werd. Dan doe je het maar voor mij, zei hij.’
‘Wanneer was dat dan?’
‘Een jaar of twee geleden, denk ik.’
‘Wat gek dat je me daar nooit iets van verteld hebt.’
‘Misschien schaamde ik me, of ik vond het gewoon niet belangrijk.’
‘Maar zoiets vertel je toch?’
‘Ja,’ zei hij schuldig, ‘maar het is gewoon niet ter sprake gekomen. Ik heb er niet aan gedacht. Het is ook niet belangrijk.’
‘En waar hebben jullie het dan vandaag over gehad?’
‘Over het verzamelen van liedjes.’
‘Liedjes?’
‘Er is een man die die verzamelt en die vertelde daarover. Jaring Elshout.’
‘En wat was dat voor man?’ drong ze aan, een beetje ongeduldig omdat ze zo moest trekken.
‘Ik vond het wel een aardige man,’ zei hij afwezig. ‘Hij heeft ook nog een radioprogramma.’ Hij keek naar zijn schoonmoeder. ‘Kent u nog liedjes?’
‘Liedjes?’ – ze lachte alsof ze voor de gek gehouden werd. ‘Nee hoor.’
‘U kent toch nog wel liedjes? U zong vroeger toch wel liedjes, toen u nog klein was?’
‘O jawel, maar dat waren gewone liedjes.’
‘Wat waren dat dan voor liedjes?’
‘Nou,’ ze dacht na, ‘dat weet ik niet meer zo precies, hoor.’
‘Eén is genoeg!’
Ze dacht ingespannen na. Toen klaarde haar gezicht op. ‘Toen ik jong was, wou ik me niet goed gedragen,’ ze zei het met enige plechtigheid, ‘en ik ging, als het schooluur was geslagen, slenteren in het groene bos. Ik wou niet leren toen het mos, nu moet ik bedelen voor de kos! – Dat zei mijn vader altijd.’
Hij glimlachte. ‘Dat is geen liedje, dat is een rijmpje. Weet u geen liedjes? Met een melodie?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. Liedjes weet ik niet.’
Hij keek naar zijn glas en dacht na. Uit het niets kwam onverwacht een liedje in zijn herinnering dat zijn moeder toen hij klein was voor hem zong: ‘Ik wil met je rijen, langs de rozen rood, maar je mag niet schreien, ik ben immers bij je, en je bent al groot, en je bent al groot,’ hij zong het aarzelend. Tot zijn verrassing emotioneerde het liedje hem. Hij keek verlegen naar zijn schoonmoeder. ‘Kent u dat niet?’ – zijn stem klonk een beetje schor.
Ze lachte. ‘Nee hoor.’
‘Jij ook niet?’ vroeg hij aan Nicolien, om zich een houding te geven.
‘Nee,’ zei ze.
‘Eigenaardig.’ Hij wendde zich weer tot zijn schoonmoeder. ‘Dat is nou wetenschap, dat iemand anders wat zingt en dat wij dat dan opschrijven, zodat het niet verloren gaat,’ er was spot in zijn stem.
‘Ach jongen,’ ze lachte, ‘laat naar je kijken.’
‘Gelooft u dat niet?’
‘Niks hoor.’
‘Vindt u het dan niet belangrijk dat de dingen van vroeger worden vastgelegd?’
‘Ach, dat kan toch niet eens.’
‘Waarom niet?’
‘Vroeger was toch alles anders?’
‘Wat was er dan anders?’
‘Nou, alles!’ Ze dacht na, een beetje onzeker gemaakt. ‘Vroeger waren de mensen geloviger.’
‘Vindt u dat dan belangrijk?’
‘Ja,’ zei ze onzeker.
‘Waarom dan?’
‘Omdat een mens wat houvast moet hebben,’ zei ze, in het nauw gebracht.
‘Het is niet goed om helemaal op je eentje te zitten.’
‘Nee,’ gaf hij toe.
Nicolien stond op om naar de keuken te gaan.
‘Moet ik je helpen?’ vroeg haar moeder, haar handen op de leuningen van haar stoel zettend.
‘Ik roep u wel.’
Maarten dronk zijn borrel leeg en schonk zich opnieuw in. ‘Wilt u ook nog?’ vroeg hij, naar zijn schoonmoeder kijkend.
‘Dank je. Ik heb wel genoeg.’
Hij knikte. ‘U weet uw maat.’
‘Zo hoort het toch?’
‘Zo hoort het.’
‘Want anders zouden er gekke dingen gebeuren.’
‘Heel gekke dingen,’ gaf hij toe. Hij nam een slok en keek haar opnieuw aan. ‘Hoe denkt u dat dat komt dat de mensen minder gelovig zijn?’
‘Ja, dat weet ik niet hoor. Van al die dingen misschien. Nou dat ze ook al weer naar de maan gaan. Dan ga je twijfelen of er wel zoiets is,’ ze keek hem onzeker aan.
‘Een hemel bedoelt u.’
‘Ja. Want als ze ook al naar de maan gaan en dat gaat almaar door, dan vraag je toch of er nog wel iets kan zijn. Dat is niet goed.’
‘Dat is ook een vrucht van de wetenschap.’
‘Ja. Ik geloof ook niet dat al die wetenschap goed is voor de mensen. Soms gaan de mensen wel eens een beetje te ver.’
Hij glimlachte.
Ze keek hem onzeker aan. ‘Dacht je ook niet?’
Hij knikte. ‘Dat denk ik ook.’
Nicolien riep.
‘Roept het kind?’ – ze zette haar handen op de leuningen van haar stoel.
‘Ja, het kind roept,’ zei hij.
*
1 januari 1973
‘Wat voor dag is het nou?’ vroeg zijn schoonmoeder.
‘Maandag,’ antwoordde hij. Hij zat op de divan te lezen in een boek van Kipperman en Van der Meulen dat hij voor Ons Tijdschrift moest bespreken.
‘Moet je dan niet naar je werk?’
Het was al de derde keer dat ze dat vroeg. ‘Nee,’ zei hij geduldig, ‘want het is ook nieuwjaarsdag.’
‘O ja.’
Het was even stil.
‘Dus gisteren was het oudejaar?’
‘Ja.’
‘Heb ik jullie dan wel gelukkig nieuwjaar gewenst?’
‘Ja hoor, dat is allemaal gebeurd.’
‘O, gelukkig dan maar.’
‘Ja, dat zit wel goed,’ zei hij afwezig, met zijn hoofd bij het boek. Hij trok een stuk papier naar zich toe en maakte een aantekening.
Ze stond op, met beide handen op de leuningen van haar stoel, en kwam onzeker naar de divan.
‘Wat is er?’ vroeg hij, opkijkend.
‘Ik kom je toch maar even een zoen geven,’ zei ze verlegen. Ze boog zich naar hem toe en gaf hem een natte zoen op zijn wang.
‘Dank u wel,’ zei hij, ook verlegen.
‘Je moet maar denken, als je oud wordt dan weet je het allemaal niet meer zo goed.’
‘Dat valt best mee hoor.’
‘Het zijn me harsens. De rest gaat nog wel.’
‘Uw harsens gaan ook nog best. Ze worden alleen een beetje langzamer, net als u.’
‘Ja, lach er maar om, maar je zit er maar mee, met zo’n moeder.’
Het was opnieuw even stil. Terwijl hij las, zag hij uit zijn ooghoeken dat ze haar tas op schoot nam en erin begon te zoeken. ‘Wat zoekt u?’
‘Ik zoek mijn spoorkaartje.’
‘U hebt geen spoorkaartje. Dat komt pas als u weer teruggaat.’
‘O nee,’ ze deed haar tas weer dicht, ‘hoe kan een mens toch zo dom zijn.’
‘Niks hoor.’
‘Waar is het kind nou?’ vroeg ze na een stilte.
‘Het kind is in de keuken.’
‘O ja.’ Ze stond op en ging met onzekere stappen, alsof ze zich verontschuldigde voor haar aanwezigheid, de kamer uit.
Hij hoorde haar de gang doorlopen naar de keuken. ‘Wat komt u doen?’ hoorde hij Nicolien in de verte vragen. Hij meende irritatie in haar stem te horen. De onrust van haar moeder maakte haar nerveus. ‘Ik kom eens kijken of ik helpen kan.’ – ‘Nee, u kunt niet helpen. Ik kom zo. Gaat u maar vast naar binnen.’ Hij hoorde haar onzekere stap terugkomen. De deur piepte. Ze zag hem zitten en stak verlegen haar hand een eindje op.
‘Ha die Jansen!’ – als een schoolmeisje.
‘Ha die Pietersen,’ antwoordde hij.
‘Ben je al weer terug?’
‘Ja, ik ben er weer.’
‘Gelukkig.’ Ze ging zitten, nam haar tas op schoot en begon erin te zoeken. Hij keek er tersluiks naar, zonder iets te zeggen.
Ze stond moeilijk op, nam de open tas mee naar de tafel en hield haar daar op zijn kop zodat alles eruit viel. Ze roerde wat rond in haar bezittingen, hield daar weer mee op en keek naar hem. ‘Wat ben ik nou aan het zoeken?’ vroeg ze ongelukkig.
*
14 mei 1973
De telefoon ging over. Ze keken allebei geschrokken naar het toestel.
‘Wie zou dat nou zijn?’ vroeg ze.
‘Ik heb geen idee,’ hij stond op en nam de hoorn van het toestel. ‘Met Koning,’ zei hij stug.
‘O, dag Maarten,’ – de schelle stem van zijn schoonmoeder – ‘ben je daar?’
‘Dag moeder.’
‘Ik dacht eigenlijk dat het kind vandaag zou komen.’
‘Nee, die komt net uit het ziekenhuis.’
‘O, is die in het ziekenhuis?’
‘Nee, ze is net úit het ziekenhuis!’
‘O, is ze daar dan?’
‘Ja, ze is hier. Wilt u haar even hebben?’
‘Ja, als dat kan? Want ik dacht eigenlijk dat ze vandaag bij mij zou komen.’
‘Ze komt eraan,’ hij draaide zich om naar Nicolien. ‘Moeder! Ze denkt dat je vandaag komt.’
‘Maar ik ben toch net uit het ziekenhuis?’ zei ze geïrriteerd. Ze stond op en nam de hoorn van hem over. ‘Ja moeder, daar ben ik. … Maar ik ben toch net uit het ziekenhuis?. … Ja, ik heb in het ziekenhuis gelegen. … En u bent zelf nog bij me geweest! … Eergisteren. … U hebt nog een ijsje gegeten met Maarten. … Ja, ziet u nou wel. … Dat weet ik nog niet. … Ik bel nog wel. … Goed. Dag.’ Ze legde de hoorn neer. ‘Dat is toch te gek,’ zei ze geïrriteerd, ‘ze is helemaal vergeten dat ik in het ziekenhuis heb gelegen! Dat kan toch niet?’
‘Nee, dat kan niet.’
‘En als ik dan zeg dat ik in het ziekenhuis heb gelegen, dan is het enige wat ze zegt: Wanneer kom je me dan halen? Ze denkt alleen maar aan zichzelf.’
‘Ja, dat krijg je blijkbaar.’
‘Maar dat krijgt iedereen toch niet?’
Er werd gebeld. Ze schrokken.
‘Wie kan dat nou weer zijn?’ vroeg ze.
‘Moeder,’ grapte hij.
*
12 februari 1974
De telefoon ging. Hij tikte de zin af en nam de hoorn op. ‘Met Koning,’ zei hij afwerend.
‘O, Maarten, ben je daar?’ – zijn schoonmoeder – ‘Is het kind er niet? Ik kan mijn oogdruppeltjes niet vinden.’
‘Hebt u dan wel goed gezocht?’
‘Ja, maar ik kan ze niet vinden.’
‘Ze zullen vast wel ergens zijn.’
‘Ja, maar als ik ze nou niet kan vinden?’
Aan haar stem hoorde hij dat ze in paniek was. ‘Ik zal het kind even roepen.’ Hij stond op en ging de kamer uit. Nicolien zat op het krukje in de keuken koffie te malen. Hij bleef in de deuropening staan. ‘Moeder is aan de telefoon.’
Ze hield de zwengel stil. ‘Ze is toch weer niet wat kwijt?’
‘Haar oogdruppeltjes.’
‘Het wordt steeds erger lijkt het wel.’ Ze zette de koffiemolen op het aanrecht en stond op. ‘Wat moeten we daar toch mee?’
Hij liep achter haar aan, terug naar de kamer.
Ze nam de hoorn op. ‘Ja moeder.’
Hij ging op de divan zitten en wachtte, met zijn hoofd bij het commentaar. ‘Maar hebt u dan wel goed gezocht?. … Waar hebt u dan gezocht?. … En op de schoorsteenmantel in de achterkamer? … Kijkt u daar dan nog eens.’ Ze draaide zich naar hem om. ‘Ze is helemaal in paniek,’ zei ze, in paniek.
‘Ze vindt ze wel weer,’ zei hij om haar gerust te stellen.
Ze wendde zich af. ‘Ja moeder? … En in de glazen kast? … Kijkt u daar dan ook nog maar even.’
Terwijl ze haar moeder het hele huis doorstuurde, wachtte hij op de divan tot hij weer aan zijn bureau kon, verstrooid luisterend naar haar aanwijzingen, het commentaar als een onvoldragen kind in zijn hoofd. Zodra ze de hoorn, een half uur later, neerlegde, stond hij op.
‘Ze heeft ze niet gevonden,’ zei ze wanhopig.
‘Ze komen wel weer te voorschijn.’
‘Maar hoe dan?’
‘Ze zijn toch altijd weer te voorschijn gekomen?’
‘Maar als ze die druppeltjes niet neemt, dan gaat het weer mis met haar ogen.’
‘Laten we nou eerst maar even afwachten.’
‘Ja, afwachten, jij hebt makkelijk praten! Jij bent niet verantwoordelijk!’
Ze ging de kamer weer uit, terug naar de keuken.
Hij zette zich weer achter zijn bureau en schreef het commentaar in één ruk af. Daarmee was hij om twaalf uur klaar, maar hij gunde zich geen rust en ging meteen door met het overtikken in het net. Van het vage plan om het werk over twee dagen uit te smeren kwam na het gesprek met Ad niets meer, gesteld dat er onder andere omstandigheden wel wat van gekomen zou zijn, want van dergelijke plannen kwam bij hem nooit iets, daarvoor had hij te veel plichtsgevoel, tot zijn verdriet. Terwijl hij daarmee bezig was, belde zijn schoonmoeder opnieuw, juist toen Nicolien de deur uit was om boodschappen te doen. ‘O, dag Maarten, met moeder!’
‘Dag moeder.’
‘Ik heb het flesje gevonden hoor!’
‘Mooi! Ziet u wel!’
‘Maar nou weet ik niet zeker of dat het flesje wel is.’
‘Wat is het dan voor flesje?’
‘Ja hoe moet ik dat nou zeggen.’ Het werd stil.
‘Is het bruin?’
‘Nee, bruin is het niet, geloof ik. Meer wit.’
Hij herinnerde zich niet met zekerheid of het flesje niet wit was. ‘Zit er geen etiket op?’
‘Ja. Ik geloof het wel.’
‘Wat staat daar dan op?’
Het was enige tijd stil. Aan de andere kant van de lijn klonk gerommel. ‘Ik weet het niet, want ik kan mijn bril niet vinden. Is het kind er niet?’
‘Nee, het kind doet boodschappen. Wat voor kleur heeft dat etiket dan?’
Het was opnieuw even stil. ‘Goud met groen.’
‘Dan is het eau de cologne! Dat mag u beslist niet gebruiken!’
‘O nee? Is dat eau de cologne?’
‘Ja, dat is eau de cologne! Als u dat in uw ogen doet, dan doet dat heel erg pijn!’
‘O ja?’
‘Ja. Zult u dat niet doen?’
‘Nee, ik zal het niet doen. Is het kind daar niet?’
‘Nee, het kind is boodschappen doen,’ zei hij geduldig.
*
22 juli 1976
Aan het eind van de middag was hij na een uur of negen zinloos tikken goed moe. Hij liep langzaam, wat duizelig, naar huis tussen het ronddraaiende verkeer, in het geraas van de avondspits. ‘Goeiemiddag dames,’ riep hij bij het binnenkomen, maar de dames waren er niet, waarna hij zich even verdomd lullig voelde. Hij ging de slaapkamer in, trok een oude broek en een oud overhemd aan, aaide Marietje, keek in de bomen en ging op de divan zitten. Hij zat daar nog maar net toen hij ze binnen hoorde komen, pratend. ‘Gaat u nou maar vast naar de kamer,’ hoorde hij Nicolien zeggen, ‘dan zet ik het eten vast op.’ – ‘Kom je dan ook?’ vroeg haar moeder. – ‘Ja, ik kom ook.’ Hij hoorde haar door de gang aan komen lopen en keek naar de deur. De deur ging heel voorzichtig open. Ze keek om de hoek, alsof ze zich ervan wilde overtuigen dat het de goede kamer was,
kwam de kamer in en zag hem zitten. Ze stak haar hand op. ‘Ha, die Jansen.’
‘Ha, die Pietersen.’
‘Zit je hier maar een beetje in je eentje?’
‘Ja, maar nou bent u er gelukkig.’
Ze hoorde het niet of ze luisterde er niet naar. Ze bleef staan en keek onzeker naar de drie stoelen. ‘Waar zal ik nu gaan zitten?’
‘Dat hindert niet.’
‘Hier dan maar.’ Ze ging in de stoel zitten waar ze altijd zat. ‘Hoe gaat het nou met je vader?’ vroeg ze, hem aankijkend.
‘Die is dood.’
Ze schrok. ‘Is die dood?’
‘Ja, maar allang hoor.’
‘O, gelukkig. Ik dacht al.’
‘Waar bent u geweest?’
‘O, overal zo’n beetje, hè? Het gewone gangetje zal ik maar zeggen.’
‘En wat is het gewone gangetje?’
‘O, de boulevard, en zo.’
‘De boulevard?’
Ze begreep meteen dat er iets aan haar antwoord niet in orde was. ‘Ach, de boulevard, nee niet de boulevard natuurlijk! De Bijenkorf! We zijn naar de Bijenkorf geweest.’
‘En was dat leuk?’ Het leek hem onwaarschijnlijk dat ze daar geweest waren, gezien het tijdstip waarop ze thuis waren gekomen.
‘Ja hoor, altijd zo’n beetje hetzelfde, hè? Het is toch niet meer zoals vroeger.’
‘Nee, dat zal wel niet.’
Ze keek om naar de deur en zette haar handen op de leuningen van haar stoel. ‘Waar blijft het kind nou?’ Ze wilde opstaan.
‘Dat komt zo,’ stelde hij haar gerust. ‘Die is even met het eten bezig.’
‘Moet ik daar dan niet mee helpen?’
‘Nee, vandaag hoeft dat niet.’
‘O.’ Ze liet zich weer terugzakken.
Nicolien kwam de kamer in met de fles jenever. ‘Dag,’ zei ze.
‘O, ben je daar?’ zei haar moeder. ‘Ik dacht al, waar blijf je toch.’
‘Ik moest toch voor het eten zorgen?’ Ze keek naar de kleine tafel. ‘Heb je nou nog niet eens de glazen klaargezet, en de advocaat?’ Ze was geïrriteerd.
‘Sorry,’ hij stond op. ‘Ik was er net.’ Hij haalde de glazen uit het buffet en de advocaat uit de hoek. ‘Waar zijn jullie geweest?’
‘In Edam.’
‘In Edam?’ zei hij verrast.
‘Het was leuk, hè moeder?’
‘Ja, heel leuk,’ beaamde haar moeder. ‘Het was weer eens wat anders, hè?’
Hij schudde de advocaat in het glas van zijn schoonmoeder en schonk vervolgens hun eigen glazen in.
‘Er is ook nog wat slagroom in de keuken,’ zei Nicolien.
Hij ging de kamer uit, treuzelde wat met het vinden van de slagroom en liep toen langzaam weer terug. Hij was plotseling zo moe dat het leek of zijn ogen uit hun kassen kwamen.
‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg ze toen hij de kamer weer inkwam.
‘Ik heb me rot gewerkt,’ hij gaf haar de slagroom.
Ze deed een paar lepels op de advocaat en gaf het glas aan haar moeder.
‘Hier moeder!’
‘O, kind,’ zei haar moeder verrukt. Ze nam het glas voorzichtig van haar over en hief het naar hen op. ‘Nou, proost dan maar hè, zullen we maar zeggen.’
Na het eten voelde hij zich belazerd: een strakke huid en een houten kop. Hij ging op de divan liggen, sloot zijn ogen en opende ze weer om naar de hemel te kijken. Zijn schoonmoeder en Nicolien zaten ieder met een stuk van de krant voor zich aan weerszijden van het open raam. De standaardopmerking voor die situatie was: De familie Leesgraag, maar hij voelde zich te belazerd om grapjes te maken. Hij kreeg het koud, ging met tegenzin naar de achterkamer om een slip-over te halen en kreeg het vervolgens nog kouder, alsof in zijn borst van tijd tot tijd een koudwater-kraan met een brede straal werd opengezet. Langzaam bekroop hem het vermoeden dat hij griep had. Hij vroeg zich af wanneer hij dat kon hebben opgedaan en herinnerde zich dat hij het toen hij gisteren in de regen thuiskwam op de brug over het Singel plotseling verdomd koud had gehad. Hij hield het nieuwtje nog enige tijd voor zichzelf, al genoot hij er bij lange na niet meer zo van als vroeger, integendeel, hoe ouder je werd, hoe ongelegener zoiets kwam. Eindelijk, tegen een uur of tien, stond hij op. ‘Ik ga naar bed,’ zei hij. ‘Ik ben ziek. Dag moeder! Welterusten.’
‘Dag Maarten,’ zei zijn schoonmoeder. ‘Slaap maar lekker.’
Nicolien kwam achter hem aan, de slaapkamer in. ‘Dat meen je toch niet, dat je ziek bent?’ zei ze ontstemd. ‘Net nou moeder er is? Die ene keer dat ze eens wat langer komt logeren? Het enige wat ze heeft! Dat ga je toch niet verpesten?’
‘Ik kan er echt niets aan doen,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik voel me belazerd.’
‘Natuurlijk kan je er wat aan doen! Dat komt van die borrels natuurlijk! Waar zou het anders van zijn?’
‘Nee, het komt niet van de borrels.’ Hij trok zijn broek uit en legde die over de stoel.
‘Het komt wél van de borrels!’ zei ze driftig. ‘Ik heb je nog gewaarschuwd! Je wilt het alleen niet bekennen!’
‘Ik wil het best bekennen,’ zei hij mat. ‘Ik ben alleen te belazerd om dat uitvoerig te doen.’ Hij ging de douchecel in en keek in de spiegel. Zijn gezicht was wit weggetrokken. Bovendien had hij een flinke pijn in zijn kaak.
‘Als je dan maar zorgt dat je morgen weer beter bent!’ zei ze. ‘Dat eis ik!’
*
24 juli 1976
Nicolien kwam de douchecel weer uit en kleedde zich aan. ‘Zal ik de gordijnen vast opendoen?’
‘Nee, laat die nog maar even dicht.’
‘Maar je komt toch wel bij het ontbijt, hè?’
‘Ja, ik kom bij het ontbijt.’
Ze ging de kamer uit. Hij hoorde haar de gang doorlopen en de voordeur uitgaan. Het geluid van de deur van het kamertje, die een beetje klemde, en meteen daarop hun stemmen. ‘Goeiemorgen, hoe hebt u geslapen?’ – ‘Goed hoor, kind.’ De gordijnen werden met twee rukken opengetrokken. ‘Ligt u nou in uw onderjurk in bed?’ – ‘Ja, dat heb ik maar eens een keertje gedaan.’ – ‘Maar u moet uw nachtpon toch aantrekken?’ – ‘Wat zeg je?’ – ‘U moet uw nachtpon toch aantrekken?’ – ‘Ja, eigenlijk wel.’ Hij luisterde ademloos. Hun stemmen drongen via de lichtschacht zijn kamer binnen, alsof ze aan zijn bed stonden. ‘Haalt u uw gebit nog wel uit uw mond ‘s nachts?’ hoorde hij Nicolien vragen. – ‘Wat? Mijn gebit? Ja, ik geloof van wel. Ik weet het niet meer. Misschien niet.’ – ‘Maar dat moet u toch doen? Dat is toch gevaarlijk om dat in uw mond te laten zitten?’ – ‘Ja, dan moet je me maar een kopje water geven voortaan.’ – ‘Maar dat krijgt u toch? Hier staat het!’ – ‘Waar? O ja. Ja kind, ouderdom komt met gebreken moet je maar denken.’ Het was even stil. ‘Wat gaan we nou doen?’
hoorde hij zijn schoonmoeder vragen. – ‘Nu gaat u zich wassen.’ – ‘O ja.’ – ‘Als u nou de pot meeneemt, dan neem ik dit mee.’ – ‘O ja.’ De deur van het kamertje werd opengedaan en weer gesloten. Het geluid van de sleutel in de voordeur en daarna opnieuw de stem van zijn schoonmoeder: ‘Ziezo, daar zijn we weer.’ Hij hoorde haar de w.c. ingaan, de pot legen en in het fonteintje omspoelen. ‘En nu?’ Ze was weer op de gang. – ‘Nu gaat u zich even wassen. Eerst Maarten maar even goeiedag zeggen.’ De deur van de slaapkamer werd wat verder opengeduwd. In het halfdonker zag hij hoe zijn schoonmoeder naar binnen werd geschoven. ‘Daar ligt ie. Ziet u wel?’ Ze stond hulpeloos naast zijn bed en keek voor zich uit naar de schoorsteenmantel, recht tegenover de deur. ‘Dag Maarten. Gaat het nou weer een beetje?’
‘Ja hoor, dat gaat weer best,’ zei hij vlak naast haar, naar haar opkijkend.
‘Fijn hoor! Heb je goed geslapen?’ Blijkbaar hoorde ze niet waar zijn stem vandaan kwam, want ze bleef recht voor zich uit in het donker kijken.
‘En u ook?’
‘Wat zegt Maarten?’ vroeg ze, zich omdraaiend naar Nicolien die achter haar in de deuropening was blijven staan.
‘Hij vraagt of u ook goed geslapen hebt.’
‘Ja, ik ben een beetje doof. Mijn oren moeten weer eens uitgespoten.’
‘Moeder is ‘s ochtends altijd erg doof. Gek hè?’ zei Nicolien. ‘Maar je praat ook wel erg onduidelijk.’
‘Geen lawaai op de trap?’ vroeg Maarten, zijn stem verheffend en duidelijk articulerend.
‘Wat zegt hij?’ Ze keek nog altijd naar de schoorsteenmantel, stokstijf op haar plaats.
‘Of er geen lawaai op de trap was.’
‘Nee hoor, ik heb best geslapen.’
‘Mooi.’
Ze draaide zich om. ‘Waar moet ik nu naar toe?’
‘Nou moet u hierin.’ Ze duwde haar moeder in de richting van de douchecel.
‘O ja.’
Ze gingen samen de douchecel in. De deur ging achter hen dicht. ‘En moet ik hier dan ook weer uit?’ hoorde hij haar vragen. – ‘Ja, dat kunt u doen, maar u kunt ook hier weer door, naar de gang. Net als anders.’ – ‘O ja. Nou, dan vind ik het wel hoor. Dan gaan we ons maar even lekker poedelen.’ – ‘Tot straks.’ – ‘Tot straks dan hè? Dag.’ De deur ging weer
dicht. Het werd doodstil in de cel. Hij vroeg zich af wat ze nu deed. Een of twee keer hoorde hij heel kort de kraan, maar daar bleef het bij. Hij vroeg zich af wat ze onder wassen verstond. Haar haar in geen geval, en haar voeten ook niet. Maar de rest? Voorzover ze wisten was ze nog nooit onder de douche geweest. Water daar had ze het niet op, en water dat van boven kwam, was wel heel beangstigend. Hij vermande zich, kwam overeind op de rand van zijn bed, bleef daar nog even besluiteloos zitten, trok toen met tegenzin zijn kamerjas aan en ging de voorkamer in, zijn ogen dichtknijpend tegen het felle licht. Slap en duizelig zat hij op de divan, in de hoek achter de planten. Hij hoorde de deur van de douchecel naar de gang opengaan en leidde uit de geluiden die hij hoorde af dat ze vergeefs naar het lichtknopje zocht omdat ze er niet aan kon wennen dat het licht in de douchecel met een koordje bediend werd. Nicolien was in de w.c. bezig met het schoonmaken van de po in het fonteintje. Hij hoorde zijn schoonmoeder heen en weer drentelen op de gang. De deur werd voorzichtig wat verder opengeduwd. Ze kwam aarzelend de kamer in, een hand geklemd om de rand van haar peignoir, verrast toen ze hem op de divan zag zitten. Haar gezicht begon te stralen. ‘Hoi!’ Ze stak haar hand op, de vingers gespreid, zoals een schoolmeisje haar vriendje begroette, in dit geval een schoolmeisje met een heel oud hoofd.
‘Hoi,’ zei hij.
Ze hoorde Nicolien uit de w.c. komen, draaide zich om en liep met dwaze, kleine stapjes de gang weer in. ‘En nu?’ – ‘Nu moet u zich aankleden,’ hoorde hij Nicolien zeggen. ‘Kijk! Als u dit nou aantrekt!’ Het viel hem opnieuw op wat een engelengeduld ze het afgelopen jaar had ontwikkeld. Een geruststellend vooruitzicht ingeval hijzelf dement zou worden, al betwijfelde hij meteen weer of iemand met haar karakter zoiets twee keer in haar leven zou kunnen opbrengen. ‘Nee, niet hier! In het kamertje toch?’ Hij begreep dat ze zich in de gang wilde gaan aankleden. Ze moest er zelf een beetje om lachen. ‘Ja, natuurlijk.’
Toen hij haar voor de tweede keer de voordeur hoorde binnenkomen, ging hij aan de tafel zitten. Ze kwam de kamer in, liep onzeker in de richting van de tafel en bleef daar staan. ‘Waar zal ik gaan zitten?’
‘Waar u altijd zit.’ Het irriteerde hem. Ze zat daar nu al zeven jaar, hij vond dat ze dat zo langzamerhand toch wel mocht weten.
‘Daar?’ Om een of andere reden wilde ze altijd op de plaats van Nicolien gaan zitten, of ze deed alsof, want het was bij haar moeilijk de grens vast te
stellen tussen wat ze echt niet wist en wat ze zou weten als ze er belang bij had. Een deel van zijn irritatie berustte op ongeloof. De rest was de gewone irritatie tegenover weerloze mensen die zich afhankelijk voordeden, een niet zo’n aardig trekje, dat hem enig begrip bijbracht voor de ideeën en praktijken van het nationaal-socialisme. Dat hij die irritatie meestal onderhuids wist te houden, rekende hij zich niet aan als verdienste. De eerste reactie was immers kenmerkender dan het gepolijste eindresultaat, dat trouwens bij de minste spanning al gauw niet meer zo gepolijst was. Beschaving is prachtig, dacht hij, maar ze betekent niet veel als de ziel er niet van doortrokken is.
Intussen was Nicolien binnengekomen. Ze sneed het brood. Ze legde een witte boterham op het bord van haar moeder en sneed toen een bruine af. ‘Ik krijg twee boterhammen van mijn moeder,’ merkte haar moeder op. Hij had er donder op durven zeggen dat dat ook de bedoeling was, maar de boterham ging in het mandje, met een gebaar waarin alleen de kenner een zekere korzeligheid kon voelen. Hij wist dat ze zo’n opmerking niet verdroeg. En inderdaad, de volgende boterham was wel voor haar moeder.
Ze had zichzelf weer onder controle.
‘Fijn dat je weer zo opgeknapt bent, hè?’ zei haar moeder.
‘Heerlijk!’ Hij wrong zijn pap naar binnen. Daarna liet hij het afweten en zodra hij de kans kreeg ging hij weer op de divan zitten. Hij kwam er weer vanaf toen ze boodschappen gingen doen om hen vanachter het raam na te kijken. Nicolien stak de straat over naar de grachtkant en wuifde. Het duurde lang voor haar moeder ook in zicht kwam. Ze drentelde naar de overkant, draaide zich daar helemaal om, keek langzaam omhoog met haar hand boven haar ogen, en spreidde haar hand naar hem uit met een verdwaasde glimlach. Dat werd nog eens herhaald, waarna ze achter Nicolien aandraafde, de linkerhand naar voren, aan haar arm, de rug gekromd, de kop vooruit, als de blinden op het schilderij van Breugel.
*
2 januari 1977
‘Wat ga je nou doen?’ vroeg Nicolien.
‘Ik dacht erover om die lijst van Sien met moeder door te nemen,’ hij zette zich weer op de divan, legde een plank op zijn knieën en daarop de vragenlijst.
‘De lijst van Sien?’ vroeg ze verbijsterd.
‘Ik dacht dat dat misschien leuk zou zijn.’
‘Werk voor het Bureau? Op zondagmiddag?’
‘Omdat hij bedoeld is voor mensen boven de zeventig.’
‘Waar gaat dat dan over?’
‘Over wat ze vroeger aten, toen ze nog een kind waren.’
‘Maar daar weet moeder toch zeker niets meer van?’
‘Dat wou ik nou juist proberen.’
‘En als ik dan naar muziek had willen luisteren?’
‘Dan luisteren we naar muziek natuurlijk,’ hij nam de plank op en legde hem naast zich.
‘Nee, vraag nou die lijst maar.’
‘Ik wil best naar muziek luisteren.’
‘Dan was je die lijst niet gaan halen.’
Hij zweeg.
‘Vraag het nou maar. Nou kan ik toch niet meer naar muziek luisteren, nou ik weet dat jij die lijst wou vragen.’
‘Wat gaan we doen?’ vroeg haar moeder, die vergeefs geprobeerd had het gesprek te volgen. ‘Gaan we naar muziek luisteren?’
‘Nee, ik wou u een paar vragen stellen, van een vragenlijst,’ zei Maarten wat luider, zich duidelijk tot haar richtend.
‘Aan mij?’ vroeg ze verbaasd. Ze begon te lachen.
‘Over de tijd dat u nog bij uw moeder was.’
‘Bij mijn moeder? O, kind!’
‘Zie je wel,’ zei Nicolien. ‘Dat herinnert moeder zich toch niet meer?’
‘Waarom zou ze zich dat niet herinneren? Ik interview toch wel meer mensen van boven de zeventig?’
‘Maar niet zoals moeder.’
‘Dat wou ik nou juist eens zien,’ zei hij kregelig.
Ze zweeg.
‘Waar woonde u toen?’ vroeg hij, zich weer tot zijn schoonmoeder richtend, hij nam de plank met de lijst weer op schoot.
‘Wanneer?’
‘Toen u nog een kind was.’
‘Dat weet ik niet meer, hoor.’
‘Jawel, dat weet u nog best.’
‘In de Annastraat,’ hielp Nicolien.
‘Ja, in de Annastraat geloof ik,’ zei haar moeder vaag.
‘En uw vader had een café?’
‘Moet je dat allemaal weten?’ vroeg Nicolien verbaasd.
‘We moeten de sociale achtergrond weten,’ legde hij uit, ‘anders weet je nog niets.’
‘Maar dat wist je toch al?’
‘Jawel, maar ik probeer moeder weer in die tijd te verplaatsen.’
‘Maar eigenlijk was hij marechaussee,’ zei haar moeder, die intussen haar eigen gedachten gevolgd had.
‘Maar zo hebt u hem niet meer gekend.’
‘Wat zegt Maarten?’ vroeg haar moeder, zich tot Nicolien wendend.
‘Dat u hem zo niet meer hebt gekend.’
‘Nee, omdat hij was afgekeurd voor reuma.’
‘Toen u een kind was, was hij caféhouder,’ zei hij wat luider.
‘Ja, toen had hij een café.’
‘En wanneer was dat café nou open?’
‘Wat zeg je?’
‘Wanneer dat café open was. Op welke uren!’
‘O, dat was altijd open.’
‘Altijd?’
‘Ja, ik kan me niet herinneren dat het ook wel eens dicht was.’
‘Dus u at ook nooit met zijn allen?’
‘Wat zeg je?’
‘Je moet duidelijker praten,’ zei Nicolien.
‘Ik praat duidelijk,’ zei hij geprikkeld, ‘moeder verstaat me alleen niet.’ Hij keek weer naar zijn schoonmoeder. ‘U zat dus nooit allemaal tegelijk aan tafel!’ Hij spande zich in om duidelijk te articuleren.
‘Nee, mijn vader at er zo’n beetje tussendoor, hè?’
‘Achter de toonbank.’
Ze knikte. ‘Ook wel achter de toonbank, of als mijn moeder hem afloste.’ De vraag riep een herinnering bij haar op. ‘Dat hadden de klanten wel liever, want mijn moeder schonk een grotere borrel. Mijn vader was zuinig, maar mijn moeder schonk hem tot het randje. Daar zei hij later dan wel eens wat van.’ Ze lachte vergenoegd.
Maarten glimlachte. Hij wachtte even. ‘En u at samen met uw moeder.’
‘En met Sjef en Karel en Bets, toen die nog niet getrouwd was.’
‘En hoe laat was dat dan?’
‘Wat zeg je?’
‘Hoe laat? Op welke tijdstippen?’
Ze keek naar Nicolien. ‘Wat zegt Maarten?’
‘Hij vraagt hoe laat u at.’
‘Hoe laat, hoe vaak u at.’ herhaalde Maarten toen ze wat verdwaasd reageerde.
‘O ja, ja, brood met beleg.’
‘En hoe laat was dat dan?’
‘Wat?’
‘Dat u brood at?’
‘Dat was om zes uur.’
‘En ‘s middags at u warm.’
‘Ja, ‘s middags at je warm. Dat was toen nog.’
‘En hoe laat was dat?’
‘Wat zeg je?’
‘Hoe laat dat was, om welke tijd!’
‘Wat?’
‘Dat u warm at!’
‘O, om twaalf uur.’
Hij knikte. ‘En het ontbijt?’
‘Het ontbijt?’
‘Ja.’
‘Het ontbijt dat was om acht uur.’
Hij noteerde dat.
‘Hoeveel vragen heb je nu gedaan?’ vroeg Nicolien.
‘Eén.’
‘En hoeveel zijn er dan?’
Hij bladerde in de lijst. ‘Een stuk of honderd.’
‘Honderd? Maar daar kom je toch nooit mee klaar op die manier?’
‘Ik hoef er ook niet mee klaar te komen. Ik kijk gewoon tot moeder er genoeg van heeft.’ Hij wendde zich weer tot zijn schoonmoeder. ‘Hebt u er al genoeg van?’
‘Wat zegt Maarten?’
‘Of u er al genoeg van hebt,’ zei Nicolien.
‘Niks hoor, maar ik weet het niet allemaal meer zo, hè? want ik ben al tachtig!’
‘Al drie-en-tachtig zelfs,’ zei Maarten.
‘Ben ik al drie-en-tachtig?’ – ze moest erom lachen. ‘O, kinderen, jullie hebt wat met me te stellen.’
‘Niks hoor,’ zei Maarten.
‘Oud worden is niet erg, maar je moet wel dezelfde blijven.’
‘Dat is zo.’
‘Je zult nog wel eens aan me denken als je zelf tachtig bent.’
Ze lachten.
‘Dat zullen we zeker,’ zei Maarten.
‘Drie-en-tachtig!’ – ze kon er niet over uit.
‘Kent u dat rijmpje nog?’ vroeg Maarten.
‘Wat zegt Maarten?’
‘Of u dat rijmpje nog kent,’ zei Nicolien.
‘Tien, dat zijn mijn kinderjaren,’ hielp Maarten.
‘Twintig ga ik aan het paren,’ viel zijn schoonmoeder in.
‘Dertig…’
‘… moet ik zijn getrouwd.’
‘Veertig…’
‘… word ik al wat oud.’
‘Vijftig…’
‘Vijftig..,’ ze dacht na. ‘Vijftig… ik weet het niet meer.’
‘Jawel, u weet het best.’
‘Vijftig krijg ik ongemakken.’
‘Nee, vijftig ga ik aan het zakken!’
Ze wist het weer. ‘Zestig krijg ik ongemakken. Zeventig neemt het leven af. Tachtig lig ik in mijn graf. Negentig zal ik niet beleven, want honderd staat niet aangeschreven!’ – het kwam er in één keer uit. ‘Dat zei mijn vader altijd. Dus ik ben al tachtig!’
‘Drie-en-tachtig zelfs!’
‘Drie-en-tachtig?’ – ze lachte ongelovig.
‘Maar toen u nog een kind was,’ zei Maarten, ‘toen at u dus ‘s ochtends brood, en ‘s middags at u warm, en ‘s avonds at u weer brood.’
‘Ja, ‘s middags aten we warm.’
‘En was dat alle dagen zo?’
‘Wat zegt Maarten?’
‘Of dat alle dagen zo was,’ zei Nicolien.
‘Was dat op zaterdag ook zo?’ hielp hij.
‘Ja, op zaterdag ook.’
Hij noteerde dat. ‘En op zondag?’
‘Op zondag at mijn moeder soep. En op donderdag aten we altijd pannekoeken.’
‘Zie je wel dat moeder het nog wel weet?’ zei hij tegen Nicolien.
‘Ja, ik weet nog wel wat, al ben ik al tachtig,’ zei haar moeder.
‘Drie-en-tachtig,’ verbeterde hij.
‘Wat zegt Maarten?’ vroeg ze, zich tot Nicolien wendend.
‘Dat u al drie-en-tachtig bent!’
‘Ben ik al drie-en-tachtig?’ vroeg ze verbaasd.
*
14 december 1977
‘Hier is moeder,’ zei Nicolien vanuit de gang, ze schoof haar moeder in haar nachtpon de kamer in. ‘Roep je als ik binnen mag komen?’
‘Nog even,’ zei Maarten. ‘Dag moeder.’
Zijn schoonmoeder was bij de deur blijven staan. ‘Dag Maarten. Heb je goed geslapen?’
‘Ja hoor. En u?’ Hij zette de bloemen op de hoek van de ontbijttafel.
‘Dank je.’ Ze kwam aarzelend dichterbij en bleef staan bij de stoel van Nicolien, haar hand op de leuning. ‘Zal ik hier maar gaan zitten?’
‘Nee, nog even,’ hij haalde de lucifers van de kleine tafel en stak de kaarsen aan.
‘Kan ik al binnenkomen?’ riep Nicolien vanuit de slaapkamer.
‘Nog even,’ hij keek snel de ontbijttafel over, pakte een boek van de kleine stapel die op de hoek van de tafel klaarlag en gaf dat aan zijn schoonmoeder. ‘Dat is van u.’
‘Krijg ik een cadeautje?’ vroeg ze verrast.
‘Ja, maar dat moet u weer aan Nicolien geven.’
‘O ja.’
‘Kom maar binnen!’ riep hij.
Nicolien kwam met een verlegen gezicht uit de slaapkamer de kamer in.
‘Hoiii!’ zei hij.
Haar moeder stond er wat verdwaasd bij.
‘Wat een mooie bloemen,’ zei ze verlegen. ‘Waar heb je die gekocht?’
‘Op het Singel,’ hij gaf haar een boek, ‘en dit is van mij,’ en een plaat, ‘en dit is van Marietje.’
‘Maar dat is toch veel te veel?’
‘En moeder heeft ook nog een cadeautje,’ hij wendde zich tot zijn schoonmoeder. ‘Uw cadeautje, moeder.’
‘Is het dan niet voor mij?’
‘Nee, dit cadeautje is voor Nicolien.’
‘En moet ik dat dan geven?’
‘Ja, dat moet u geven.’
Ze gaf het boek aan Nicolien. ‘Ik weet wel niet waarvoor het is, kind, maar het zal wel goed zijn.’
‘Dank u wel,’ zei Nicolien. Ze gaf haar een zoen en begon haar cadeautjes uit te pakken.
Maarten keek toe.
‘Zal ik hier dan maar gaan zitten?’ vroeg haar moeder, ze trok aan de stoel van Nicolien.
‘Nee, hier moet u zitten,’ zei hij, haar stoel onder de tafel uit trekkend.
‘O, moet ik daar gaan zitten?’ zei ze verbaasd, alsof dat voor het eerst was.
Na de afwas zat hij met zijn schoonmoeder in de kamer terwijl Nicolien in de keuken koffie zette. Ze had de krant op schoot genomen en bekeek de voorpagina. ‘Ik zie hier,’ zei ze, opkijkend, ‘veertien december,’ ze hield haar vinger bij de datum.
‘Ja,’ zei hij.
‘Maar dan is het kind toch jarig?’
‘Ja.’
‘En ik heb haar niet eens een cadeautje gegeven.’
‘U hebt haar wel een cadeautje gegeven.’
‘Wanneer dan?’
‘Vanochtend.’
Ze keek hem verbijsterd aan. ‘Heb ik haar een cadeautje gegeven? Daar weet ik niks meer van.’
‘Ja hoor.’
‘En heb ik haar dan ook gefeliciteerd?’
‘Ook.’
Ze schudde haar hoofd, gedesoriënteerd, keek om omdat Nicolien de kamer inkwam en stond op. ‘Ik hoor dat je jarig bent,’ zei ze hulpeloos.
‘Dat wist u toch wel?’ Ze zette de koffie op de kleine tafel.
‘En ik heb je niet eens een zoen gegeven.’
‘U hebt me wel een zoen gegeven.’
‘Nee, ik heb je geen zoen gegeven,’ ze begon te huilen, pakte Nicolien vast en gaf haar onhandig een zoen. ‘Ik heb je geen zoen gegeven.’
‘U hebt me wel een zoen gegeven,’ zei Nicolien, wanhopig wordend.
‘Nee,’ ze ging huilend weer zitten, één hoop ellende. ‘Dat je niet eens meer weet dat je eigen kind jarig is.’
Nicolien en Maarten keken verlegen toe, niet goed wetend wat ze er mee aan moesten. Maarten boog zich naar haar toe en pakte haar hand. ‘U hebt haar zelfs nog een cadeautje gegeven. U bent het alleen vergeten.’
Ze schudde snikkend haar hoofd, te verstikt om te antwoorden.
*
30 december 1978
‘Je gaat toch zeker niet zitten tikken?’ zei Nicolien verontwaardigd. Ze was de kamer binnengekomen en bleef bij de deur staan.
‘Even,’ verontschuldigde hij zich.
‘Nu moeder er is?’
‘Het zit nu in mijn hoofd.’
‘Maar dan kun je er toch wel even mee wachten?’
‘Nee, dat kan ik nou juist niet, want het is moeilijk.’
‘Wat is het dan?’
‘Een bespreking van het handboek van Seiner en Güntermann.’
‘Een bespreking?’ – haar stem ging de hoogte in van verontwaardiging, ‘terwijl moeder hier is?’
‘Maar ik heb het ontzettend druk op het ogenblik,’ hij voelde zich schuldig.
‘Het lijkt wel of je gek geworden bent! Een bespreking! Voor het Bureau! In je vrije tijd! In plaats van dat je er gezellig bij komt zitten! Ik wist niet wat ik hoorde! Een bespreking! Als ze je dat twintig jaar geleden verteld hadden, dan zou je je rot gelachen hebben. Hoor je me? Je zou je rot gelachen hebben!’
‘Ik lach me niet rot,’ zei hij gemelijk. Hij stond op.
‘Nou, en ik ook niet!’ zei ze kwaad. ‘Ik kan eerder wel huilen!’ Ze liep de kamer weer uit, terug naar de keuken.
Hij ging op de divan zitten en pakte zijn pijp. Zijn schoonmoeder zat wezenloos in haar stoel onder de lamp. Ze plukte nerveus aan haar rok alsof daar een pluisje zat dat ze eraf wilde hebben. Hij stopte zijn pijp en duwde de tabak aan met zijn duim. Terwijl hij daarmee bezig was, keek hij af en toe onderzoekend naar haar met een gevoel van mededogen. ‘Heil!’ zei hij.
Ze reageerde niet.
‘Hoe zou het met die man gaan?’ vroeg hij. Vroeger zou zij dat gezegd
hebben. Nu bleef ze aan haar rok plukken, alsof hij niet in de kamer was. Hij zoog de vlam door de tabak, legde de lucifer in de asbak en liet zich terugzakken in de kussens. Onwillekeurig gingen zijn gedachten terug naar de bespreking. Hij dacht er enige tijd intensief over na, stond toen op, liep naar zijn bureau, nam het blad dat naast zijn machine lag op en las de laatste alinea over. Terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij Nicolien door de gang aankomen. Hij wendde zich af en nam weer plaats op de divan. Ze kwam met de theepot de kamer in. ‘Heb je nu niet eens voor moeder een plaat opgezet?’ vroeg ze ontstemd.
‘Wat voor plaat moet ik dan opzetten?’ vroeg hij schuldig.
‘Dat weet je toch wel? Je weet toch wel wat moeder mooi vindt?’
Hij stond op. ‘De impromptu’s?’
‘Dat hoef ik toch niet te zeggen?’ zei ze kregelig. Ze ging zitten. ‘Daar ben ik weer,’ zei ze tegen haar moeder. ‘Hoe gaat het nu?’
Haar moeder keek op. ‘Dank u wel,’ zei ze beleefd, met een hoge, wat schelle stem, ‘maar ik wou nu toch weer graag naar mijn kinderen toe.’
‘Maar u bent toch bij uw kinderen?’
Haar moeder keek haar verdwaasd aan. ‘Ben ik bij mijn kinderen?’
‘Wij zijn toch uw kinderen?’
‘Zijn jullie mijn kinderen?’ vroeg ze ongelovig.
Nicolien draaide zich naar hem om. ‘Moeder denkt dat we haar kinderen niet zijn,’ zei ze wanhopig.
‘Wij zijn uw kinderen!’ zei hij met nadruk.
Zijn schoonmoeder schudde haar hoofd. ‘Ik ben geloof ik helemaal in de war. Ik zie ze vliegen.’
‘Anders zou u hier toch ook niet zijn?’ zei Nicolien.
‘Nee, als u dat zegt, dan zal dat wel zo zijn.’
‘Wat moeten we daar nou mee?’ zei Nicolien radeloos. ‘Zeg nou eens wat!’
‘Ik zal een plaat opzetten,’ zei hij, ‘dan herinnert ze het zich wel weer.’ Hij zakte op zijn hurken voor de platenkast en zocht de plaat met de impromptu’s.
‘Ben ik dan in Amsterdam?’ vroeg zijn schoonmoeder ongelovig aan Nicolien.
*
9 februari 1980
Op het Rijswijkseplein wachtten ze op lijn 16. Het was onbewolkt, voor het eerst sinds weken, een vroege lentedag. De tram schommelde door het Laakkwartier en Spoorwijk, door de straten die hij nog van vroeger kende, voor de oorlog, toen hij als jongen op de fiets de stad verkende. Die herinnering wekte een vaag heimwee, alsof hij terugkeek op zijn leven, een leven dat onherroepelijk voorbij was. Het bracht hem in een afwezige, dromerige stemming.
Aan het eindpunt stapten ze uit in een nieuwe buurt, aan de rand van de stad. Daarachter lagen landjes met half ingestorte kassen. In die verkommerde ruimte lag het verpleeghuis, van de buurt gescheiden door een brede straat, die van beide kanten omhoogliep naar de glazen ingangsdeuren, en een smalle reep schooltuintjes, veilig achter een hoog hek. Ze wachtten in de hal tot ze naar binnen mochten. De hal vulde zich met bezoekers, voor het merendeel mensen die elkaar kenden en groetten, maar elkaar onmiddellijk vergaten zodra de glazen klapdeuren werden opengezet en allemaal probeerden om zo snel mogelijk naar binnen te komen en als eerste bij de liften te zijn, een dichte drom beheerst naar voren dringende mensen, die zich vijf, zes man breed door de gang spoedde, langs de bank waarop onveranderlijk dezelfde oude man hen opwachtte, pet op, stok bij de hand. De mensen voor hen groetten hem in het voorbijgaan. Nicolien groette hem ook, Maarten zo’n beetje. ‘Heet die man Jaap?’ vroeg hij geamuseerd terwijl ze met enkele anderen de trap opklommen naar de eerste verdieping. ‘Ja,’ zei ze. Haar gezicht was afwezig, gespannen. Ze liep een stap voor hem uit, gehaast, om zo snel mogelijk bij haar moeder te zijn. Hij volgde haar, nieuwsgierig om zich heen kijkend, ving de deur op die een man voor hen openhield en liep achter haar aan door een lange gang waaraan achter glazen wanden de huiskamers van de bewoners lagen. Het was er oververhit en er hing een benauwde lucht van urine, fecaliën en lysol, wat hem het gevoel gaf of zijn adem werd afgesneden. ‘Daar zit ze,’ zei Nicolien nog voor hij haar zelf in de gaten had. Ze zat naast een andere oude vrouw, haar armen op de leuningen van haar stoel, wezenloos voor zich uit kijkend. Ook toen Nicolien zich naar voren boog en haar gezicht vlak voor het hare bracht, merkte ze haar niet dadelijk op. ‘Daar ben ik,’ zei Nicolien vrolijk. Haar moeder schrok op, meteen daarna herkende ze haar.
‘O, ben je daar? Mag ik mee?’
‘We komen u opzoeken. Kijk eens wie daar is?’
‘Dag moeder.’ Hij boog zich naar haar over en gaf haar een zoen.
‘Komen jullie me halen?’ vroeg zijn schoonmoeder.
‘We gaan een taartje eten,’ zei Nicolien opgeruimd, ‘en een glaasje! Kom maar!’ – ze pakte haar moeder bij de arm. ‘Help jij ook even?’ – in haar stem was een bedwongen irritatie.
Ze namen haar moeder tussen zich in en leidden haar voetje voor voetje naar de lift, die hen naar het café op de derde verdieping bracht. Ze vonden een plaatsje aan een tafel bij het raam met uitzicht op de schoorstenen van het ketelhuis en wat meer naar rechts op het land met de ingestorte kassen. ‘Hoe gaat het nu met u?’ vroeg hij, terwijl Nicolien thee en taartjes haalde. ‘Goed hoor,’ zei ze afwezig.
De zaal vulde zich langzaam met oude, versleten mensen, die door hun familieleden, de meesten van zijn leeftijd, werden ondersteund en naar een stoel gesleept. Naarmate er meer binnenkwamen werd het steeds rumoeriger. Achter zijn schoonmoeder zat een oude man wezenloos voor zich uit te kijken. Elke minuut stootte hij dezelfde toonloze, onbegrijpelijke zin uit. Zijn niet veel jongere verwanten, een vrouw en een man, zaten er troosteloos bij. De vrouw stond op. ‘Jij ook een biertje?’ vroeg ze aan de man. Maarten vroeg zich af wat voor verhouding er tussen hen was en kwam tot de conclusie dat het de broer van de man moest zijn. In ieder geval leek hem dat de meest bevredigende veronderstelling. Geen promiscuïteit asjeblieft. ‘Zo!’ zei Nicolien. Ze zette een blad met drie kopjes thee en drie gebakjes tussen hen in. ‘Ik heb voor jou ook maar een kwarkpunt genomen. Kijk eens moeder! Een morekop! Daar houdt u toch zo van?’
‘Is dat voor mij?’ vroeg haar moeder. Ze strekte haar hand uit.
‘Maar dan zal ik u wel eerst een servetje voordoen.’ Ze duwde een papieren servetje in de blouse van haar moeder. ‘Zie je die vrouw daar achter me?’ zei ze tegen Maarten. In het rumoer had hij moeite haar te verstaan. Achter haar zat aan een tafeltje alleen een echtpaar. De man zag eruit als een nette ambtenaar. Hij droeg een keurig pak en een zware bril. Een bijziende man. De vrouw had hem een servetje omgeknoopt, dat ze kennelijk zelf had meegebracht, en voerde hem een advocaatje. Ze zeiden niets tegen elkaar. ‘Die vrouw komt hier elke dag,’ zei Nicolien. ‘Die man kan niet meer praten en hij begrijpt niets meer. Maar het blijft mijn man, zegt ze. Vind je dat niet geweldig?’ – haar stem ging omhoog.
‘Ja.’ Het ontroerde hem.
‘Wacht maar even, ik zal u wel even helpen,’ zei Nicolien tegen haar moeder, die vergeefs probeerde om de morekop in zijn geheel in haar mond te steken.
Hij keek toe terwijl Nicolien met een vorkje een stuk van de morekop afstak en in de mond van haar moeder stopte. De vrouw naast hen had de biertjes gehaald. De oude man trok het met een ruk naar zich toe en dronk het gulzig op, in twee, drie teugen, zonder aandacht aan zijn bezoek te besteden. Aan een ander tafeltje, vlakbij het hunne, zo dichtbij dat de stoelen elkaar raakten, had een wat groter gezelschap plaatsgenomen rond een oude vrouw. De leden van het gezelschap onderhielden zich met elkaar, de oude vrouw zat er wat verloren bij. Ze keek naar hen, eerst naar Nicolien en toen naar zijn schoonmoeder, die zich met open mond liet voeren. Blijkbaar herkende zij haar want ze trok haar aan haar mouw zonder zich van het voeren iets aan te trekken.
‘Ja?’ zei zijn schoonmoeder werktuiglijk.
‘Wie is dat?’ vroeg de vrouw, op Nicolien wijzend.
Nu pas scheen zijn schoonmoeder in de gaten te hebben waar dat getrek vandaan kwam. Ze keek naar de vrouw en toen opzij naar Nicolien. ‘Dat is de dokter,’ zei ze met een hoge, schelle stem, ‘of nee,’ ze keek nog eens, haar vergissing bemerkend, ‘dat is mijn zoon.’
‘Ja, zang!’ zei de vrouw, ze begreep het, ‘van de Jehova’s getuigen!’
Het rumoer in de zaal werkte verdovend. Hij keek om zich heen. Het zonlicht viel door de hoge ramen naar binnen, over de kleurige, kleurloze groep vreugdeloze mensen.
‘Weet u nou nog waar u gewoond hebt?’ vroeg Nicolien.
‘O jawel hoor.’
‘Waar was dat dan?’
Haar moeder dacht ingespannen na. Ze schudde haar hoofd. ‘Ik weet het niet meer. Zeg jij het maar.’
‘In de Amandelstraat!’
‘O ja.’
‘En het nummer?’
Ze dacht opnieuw na, vergeefs.
‘Negenendertig!’
‘O ja, negenendertig.’
‘Amandelstraat negenendertig!’
‘Hoe kan ik dat nou vergeten?’
De vrouw van het biertje had nog een advocaatje met slagroom gehaald. De oude man probeerde met een bevende hand een lepel slagroom naar zijn mond te brengen, miste het doel en morste het grootste deel op zijn das. De vrouw haalde het er met een papieren servetje af en voerde de rest.
Hij liet zich voeren als een vogel, zijn smalle gezicht opgeheven, zijn mond open naar het lepeltje.
‘Zal ik ook nog een advocaatje voor moeder halen?’ vroeg Nicolien.
‘Ja,’ zei hij.
‘Jij niet?’
Hij schudde zijn hoofd.
Ze stond op en liep naar het buffet.
Hij keek naar zijn schoonmoeder. Ze zat er wat verwezen bij, frommelend aan een servetje. ‘Dag Jansen,’ zei hij.
Ze keek hem aan zonder te reageren.
‘Hoe gaat het nu?’
‘Goed,’ zei ze werktuiglijk.
‘Weet u nog van toen?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, dat weet ik niet meer.’
‘Tien!’ probeerde hij.
Ze keek hem niet-begrijpend aan.
‘Tien, dat zijn mijn kinderjaren! Twintig?’
Ze schudde haar hoofd.
‘U weet het wel! Denk nog maar even na!’
‘Twintig moet ik zijn getrouwd.’
‘Twintig ga ik aan het paren!’
‘O ja.’
‘Dertig?’
‘Moet ik zijn getrouwd.’
‘Ja! Meesterlijk! Zie je wel dat u het nog weet?’
Nicolien zette twee advocaatjes op tafel. ‘Zullen we direct nog even met moeder gaan wandelen?’ stelde ze voor. ‘Ik vind het hier zo benauwd.’
Ze namen haar weer mee naar beneden, trokken haar winterjas aan en wandelden met haar op de straat heen en weer langs het watertje waarachter de weilanden en kassen begonnen. Het weiland zag er verfomfaaid uit. De kassen waren verwaarloosd en half ingezakt. Tussen de kassen liepen twee gastarbeiders. Op de stoep zat een man naast zijn auto twee wieldoppen zwart te verven.
‘Wat zijn dat?’ vroeg zijn schoonmoeder.
‘Autowielen,’ antwoordde Nicolien.
De man keek op. ‘Ja,’ zei hij.
‘En weet u nou nog waar u vroeger woonde?’ vroeg Nicolien.
‘Nee, dat weet ik niet.’
‘Amandelstraat negenendertig.’
‘O ja, hoe kan ik dat nou vergeten.’
De wandeling vermoeide haar. Ze zakte tussen hen in door haar benen en liet zich half slepen, met haar hoofd naar beneden. Ze brachten haar terug naar het café, waar het tegen het eind van de middag al veel leger was geworden. Nicolien haalde nog een advocaatje. ‘En weet u nou nog waar u vroeger woonde?’ vroeg ze toen ze het lepeltje voor haar mond hield.
‘Amandelstraat negenendertig,’ zei haar moeder met haar blik op de advocaat gericht.
‘Hoi! hoi!’ riep Maarten.
‘Ziet u nou wel dat u het wel weet?’ zei Nicolien verheugd.
‘Maar mijn handen zijn ook zo stijf,’ zei ze.
Maarten nam haar handen in de zijne en keek naar haar vingers: witte, wat brede vingers, heel anders dan de handen van Nicolien. ‘Ze zijn nog dezelfde,’ zei hij, ‘gewone handen.’
‘O ja?’ zei ze verheugd. ‘O kind!’
Ze brachten haar terug naar de huiskamer en zetten haar in een stoel naast de oude vrouw naast wie ze meestal zat. Nicolien boog zich naar haar over.
‘Vond u het fijn?’ Ze gaf haar een zoen.
‘Ja, ik vond het fijn.’
‘En niet huilen hoor, want we komen gauw weer terug. Zult u niet huilen?’
‘Nee hoor kind,’ ze huilde dit keer niet.
Toen ze vanaf de gang door het raam naar haar wuifden, zag ze hen al niet meer. Ze keek voor zich uit, verzonken in haar vage gedachten. Waarschijnlijk was ze al vergeten dat ze geweest waren.
*
9 maart 1980
Hij was bezig met de bespreking van een Oostenrijkse atlas van volkscultuur toen voor het huis een auto stopte. De auto bleef met draaiende motor staan, een portier werd geopend. Hij stond op en liep naar het raam en zag nog juist, met zijn voorhoofd tegen de ruit gedrukt, hoe zijn schoonmoeder door de taxichauffeur en Nicolien uit de taxi werd geholpen. Hij wendde zich af, rende in looppas de gang door, de trappen af, opende de voordeur en zette hem op de haak. De chauffeur laadde juist een ingeklapte
rolstoel uit de achterbak, Nicolien stond erbij, haar portemonnaie in haar hand, zijn schoonmoeder keek verdwaasd voor zich uit, hulpeloos. ‘Dag moeder,’ zei hij. ‘Wel gefeliciteerd.’ Hij gaf haar een zoen.
‘Ben jij hier ook?’ vroeg ze verbaasd.
‘Ik ben hier ook.’
‘Ja, ik weet wel niet waar ik ben, maar het zal wel goed zijn, hè?’
‘Het is goed,’ stelde hij haar gerust. ‘Geeft u maar,’ zei hij tegen de chauffeur. Hij nam de rolstoel van hem over en wachtte bij zijn schoonmoeder terwijl Nicolien afrekende.
‘Hartstikke bedankt en prettige dag nog,’ zei de man. Hij stapte in, trok het portier dicht en reed weg.
‘Hoe ging het?’ vroeg hij aan Nicolien.
‘Goed,’ zei ze afwerend.
‘Wat gaan we nou doen?’ vroeg zijn schoonmoeder.
‘Nu gaan we eerst een kopje koffie drinken,’ zei Nicolien. ‘Geeft u mij maar een arm.’
‘O kind, wat heerlijk.’ Voetje voor voetje klom ze voor hem uit het bordes op, haar linkerarm voor zich uitstrekkend langs de leuning, aan de rechterkant ondersteund door Nicolien.
Hij volgde met de rolstoel, sloot de deur achter hen en rolde de stoel langzaam achter hen aan naar de trap. ‘Ik zal hem hier maar laten staan, hè?’ zei hij.
‘Ja, dat kan wel,’ zei Nicolien.
‘En wat gaan we nou doen?’ vroeg zijn schoonmoeder.
‘Nou gaan we een kopje kome drinken,’ zei Nicolien, ‘met een morekop.’
‘O kind, wat heerlijk.’
Terwijl Nicolien in de keuken bezig was met de koffie zat hij met zijn schoonmoeder in de kamer.
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.
‘Dank u,’ zei zijn schoonmoeder beleefd, ‘Naar omstandigheden.’
‘Je moet de groeten hebben,’ begreep hij.
‘Ja, jij ook.’
Ze zwegen.
‘Wil je wel geloven dat ik niet eens weet waar ik ben?’
‘U bent bij ons.’
‘O, ben ik bij jullie?’
‘In Amsterdam.’
‘Ben ik in Amsterdam?’
‘Bij Maarten en Nicolien in Amsterdam.’
Ze schudde haar hoofd. Het was te veel om te bevatten.
‘En weet u nou waar u vandaan komt?’
‘Ja hoor.’
‘Waar dan vandaan?’
‘Uit de Amandelstraat.’
‘Nee, uit het verpleeghuis.’
‘Zit ik dan in een verpleeghuis?’
‘U zit in een verpleeghuis.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik weet er niets van. Je moet maar denken, ik ben al tachtig.’
‘Zevenentachtig. Vandaag bent u zevenentachtig geworden.’
‘Ben ik al zevenentachtig?’ Ze moest erom lachen.
‘Heb je het raam in de achterkamer nog gemaakt?’ vroeg Nicolien, met de koffie en de gebakjes de kamer inkomend.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik was bijna dood geweest, maar nu loopt het weer als een lier.’
Ze reageerde daar niet op. ‘Zegt u maar wat u hebben wilt, moeder,’ ze hield haar moeder de schaal met gebak voor.
‘Mag ik eerst kiezen?’
‘U bent toch jarig?’
Haar moeder monsterde het aanbod. ‘Nou, een morekop dan maar.’
‘Als ik je niet ontrief,’ vulde hij aan.
Ze zetten haar moeder goed ingepakt, een blauwe wollen muts op haar hoofd, in de rolstoel en reden haar de gracht af. Het was nog kil. Er was geen zon, anders dan je op zondag zou verwachten. Maarten liep met de rolstoel op de rijweg, Nicolien liep op de stoep. Het ging prachtig. Hij duwde de stoel met grote vaart voor zich uit, dalend en stijgend door de kuilen, en liet hem zelfstandig de brug weer afrollen. ‘Niet doen, Maarten!’ riep Nicolien achter hem. ‘Dat vind ik niet goed! Straks valt ze nog!’
Hij bleef staan en wachtte tot ze weer bij was. ‘Ze valt heus niet.’
‘Maar ik vind het toch niet goed.’
Zijn schoonmoeder keek onbewogen voor zich uit, zonder een spoor van betrokkenheid. Hij probeerde zich in te houden, maar het kostte hem moeite. De macht van de wielen. ‘Straks ga ik erin zitten en dan moet u duwen,’ zei hij tegen zijn schoonmoeder.
‘Niks hoor, dat zou je wel willen.’
‘Dat zou ik zeker willen.’
Ze reageerde daar niet op. ‘Waar gaan we nou naar toe?’
‘Naar het Vondelpark,’ zei Nicolien. ‘Weet u nog wel?’
Ze dacht na. ‘Dat weet ik niet meer. Maar je moet maar denken, ik ben ook al tachtig.’
‘Zevenentachtig!’ verbeterde Maarten.
‘Ben ik al zevenentachtig?’ – ze moest lachen – ‘O kind, jullie hebt wat met me te stellen. Je zult maar zo’n moeder hebben.’
‘Dat valt best mee,’ verzekerde hij.
Ze reden haar het Vondelpark in en zetten zich op een bank tegenover de hondewei, zijn schoonmoeder in haar rolstoel ernaast, op de rem. Er waren vrij wat honden. Ze renden achter elkaar aan of achter een bal, buitelden over hun kop, sjorden aan een tak en blaften. Aan haar gezicht was te zien dat ze hun bewegingen volgde, maar zonder haar hoofd te bewegen.
‘Vindt u het leuk?’ vroeg Nicolien.
‘Ja kind.’
Langs het pad kwam een tweede rolstoel aan met twee jongens erachter. Een van de jongens duwde hem. Er zat een oude vrouw in, in een donkerblauwe winterjas, net als zijn schoonmoeder, met een witte ijsmuts op. Haar kin rustte op haar borst. Ze sliep. Maarten volgde hen vanaf de bank terwijl ze voorbijliepen en voelde zich verbonden, alsof ze met zijn zessen een kleine vriendengroep vormden.
Terwijl Nicolien in de keuken bezig was, dekte hij de tafel, haalde wijnglazen uit de glazen kast in de achterkamer en vulde een glas met advocaat voor zijn schoonmoeder. Hij haalde de witte wijn uit de koelkast en ontkurkte de fles.
Nicolien kwam de kamer weer in. ‘Heb je die glazen genomen?’ vroeg ze ontstemd.
‘Die wou ik nou eens nemen.’
‘Maar die zijn toch veel te groot? En moeder moet ook een ander glas hebben!’ Ze nam de glazen weer van tafel, ruilde ze om en schepte de advocaat over in een kleiner glas. ‘Waarom zeg je niets?’ vroeg ze.
‘Ik dacht dat ik het goed gedaan had,’ zei hij verongelijkt.
‘Dat heb je dus niet!’
Hij zweeg.
‘Schenk je niet in?’ vroeg ze.
‘Schenk jij dan ook maar in.’
Dat maakte haar boos. ‘Nou zal hij goed worden! Eerst de verkeerde glazen neerzetten en dan nog beledigd doen ook!’
Hij tilde de fles van de grond en schonk de glazen in.
‘Je zegt nog niets!’ zei ze.
Hij stak zijn hand op tegen zijn schoonmoeder.
‘Heil!’ zei ze.
‘Hoe zou het met die man gaan?’ vroeg hij.
‘Waarom zet je geen plaat op?’ vroeg Nicolien. ‘Anders zet je toch altijd een plaat op? Of ben je soms bezig de boel te verpesten?’
‘Ik was er nog niet aan toe,’ verontschuldigde hij zich. Hij stond op en zette de impromptu’s van Schubert op. Zodra de muziek begon tilde zijn schoonmoeder haar hoofd iets op en luisterde met een kleine glimlach terwijl ze met een hand nauwelijks merkbaar de maat sloeg. Hij keek tersluiks naar haar. Toen hij opzijkeek naar Nicolien zag hij dat ze huilde. Dat was de bedoeling niet, maar hij wist niet wat hij eraan moest doen en hij was ook te koppig om er iets aan te doen, want hij voelde zich niet schuldig. Ze stond op, liep naar de keuken en kwam weer terug. Ze huilde nog steeds. Hij kreeg medelijden, maar met haar moeder erbij wist hij niet goed raad. Ze liep opnieuw naar de keuken. Hij ging haar achterna om iets te halen en tikte even op haar hoofd.
‘Wil jij moeder aan tafel zetten?’ vroeg ze toonloos. ‘Het eten is klaar.’
‘Moeder!’ zei hij opgewekt, de kamer inkomend, ‘we gaan aan tafel! Eten!’
Hij bleef bij haar stoel staan.
‘Waar moet ik dan naar toe?’ vroeg ze, naar hem opkijkend.
‘Geeft u mij maar een arm. Ik zal u wel brengen.’
‘O graag!’ Ze liet zich moeizaam ophelpen. ‘Dank u wel, want ik weet het allemaal niet meer.’
‘Maar ik weet het nog wel, en dat is genoeg!’ Hij stak haar zijn arm toe, ze haakte in. ‘Daar komt de bruid!’ zong hij. ‘Daar komt de bruid!’ en hij leidde haar naar haar plaats terwijl ze woordeloos meezong. De melodie kende ze nog, de woorden niet meer. Hijzelf trouwens ook niet, dus dat zei niets.
‘Moet ik hier gaan zitten?’ vroeg ze.
‘Nee hier,’ hij trok een stoel voor haar uit.
‘O ja.’
Nicolien kwam binnen met de schalen. Ze zag er weggetrokken uit en hij veronderstelde dat ze hoofdpijn had. Terwijl ze haar moeder opschepte, zocht hij koortsachtig naar een onderwerp om het gesprek op gang te houden. ‘Herinnert u zich nog wat Cats gezegd heeft?’ vroeg hij.
‘Wat zegt Maarten?’ vroeg ze aan Nicolien.
‘Je moet harder praten,’ zei Nicolien, ‘anders verstaat moeder je niet.’
‘Herinnert u zich nog wat vader Cats gezegd heeft?’ riep hij.
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, maar ik ben ook al oud.’
‘Als apen hoog klimmen willen…’
Ze schudde opnieuw haar hoofd. ‘Nee, dat weet ik niet meer.’
‘Ziet men vaak hun blote billen!’
‘Dat mag je niet zeggen.’
Hij lachte. ‘Kinderen zijn hinderen…’
‘Ja,’ dat herinnerde ze zich.
‘Hoe gaat het dan verder?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘… zei vader Cats, en hij had er zelf elf.’
‘Nee, zo was het niet,’ zei Nicolien.
‘Hoe was het dan?’
‘Dat weet ik niet meer,’ zei ze kribbig.
Hij zweeg. Verder wist hij werkelijk niets meer te verzinnen.
Toen ze opstonden en hij zijn schoonmoeder naar de keuken wilde begeleiden, werd Nicolien plotseling heel boos. ‘Je hebt helemaal niets gezegd! Niet onder de borrel! Niet aan tafel! Terwijl ik hoofdpijn heb! Je laat me overal voor opdraaien!’
‘Ik laat je toch niet overal voor opdraaien?’ zei hij schuldig.
‘Alles moet van mij komen! Geen woord zeg je! Je zit er maar bij alsof je er niets mee te maken wilt hebben!’
Haar moeder stond er wezenloos bij.
Hij zweeg, nam het blad op en stak zijn elleboog uit. ‘Kom maar moeder.’
Nicolien liep achter hen aan, boos.
Hij zette het blad op het klaptafeltje, trok de kruk naar voren en zette zijn schoonmoeder daarop. ‘Roep je?’ vroeg hij. Hij liep terug naar de kamer. Nicolien kwam achter hem aan. ‘Niets doe je om me te helpen!’ zei ze kwaad. ‘Overal laat je me alleen voor opdraaien! Blijf dan weg, als je toch niet helpen wilt!’
Hij stond schuldig tegenover haar, koortsachtig zoekend in zijn herinnering. Hij had toch iets gezegd? Plotseling herinnerde hij het zich. ‘Daar komt de bruid, heb ik gezongen!’ riep hij. ‘En Cats! Vader Cats!’
‘Niets heb je gedaan om me te helpen!’ herhaalde ze woedend, ‘terwijl je wist dat ik hoofdpijn heb en er de hele dag voor heb gestaan.’
‘Vader Cats!’ riep hij nog eens, ‘en Daar komt de bruid!’
Hoewel dat toch sterke argumenten waren, maakten ze niet de minste
indruk. Ze overstemde hem. Hij vroeg zich af wat moeder daar op haar kruk in de keuken van denken moest. ‘Maar ik wist werkelijk niets te verzinnen,’ zei hij wanhopig. ‘Ik denk me rot! De hele maaltijd!’
‘En ik dan? Ik moet toch ook wat verzinnen?’
‘Maar ik weet niets! En als ik iets weet dan verstaat moeder me niet!’
Dat was de volle waarheid, maar een waarheid die haar niet overtuigde. Ze had haar eigen waarheid en op dat ogenblik was dat een andere.
*
25 oktober 1980
De deuren zwaaiden open. Ze lieten zich in de stroom meevoeren, de gang in, de trap op naar de afdeling van haar moeder. Daar troffen ze haar, ineengedoken, nietig, naast een vrouw in een paarse jurk en met een soort bochel, die met haar kin op haar borst zat te slapen. Langs de wanden zaten stoel aan stoel andere oude mannen en vrouwen. Een vrouw knikte hen lachend toe. ‘Dag moeder,’ zei Nicolien, ze boog zich naar haar over en gaf haar een zoen.
Haar moeder keek haar aan, onderzoekend. ‘Dag kind.’
‘En daar is Maarten,’ ze keek naar hem. ‘Geef jij moeder ook eens een zoen.’
‘Dag moeder,’ zei hij, haar een zoen gevend.
‘Wat komen jullie doen?’
‘We komen een beetje met u wandelen.’
‘O.’
‘Vindt u dat niet leuk?’
‘Ja,’ het klonk berustend.
‘Maar dan moet u eerst uw vruchtesap opdrinken,’ ze nam een glaasje vruchtesap op en bracht het haar.
‘Dat drinkt ze toch niet op, hoor,’ zei een zuster die een paar stoelen van hen af had toegekeken, een kind van nog geen twintig.
‘Jawel hoor,’ zei Nicolien. ‘Kijk maar.’ Haar moeder had haar hand om de hand gelegd waarmee Nicolien het glaasje vasthield en bracht het voorzichtig naar haar mond, haar lippen tuitend.
Ze trokken haar een dikke jas aan, zetten haar in een rolstoel en reden haar naar het Zuiderpark. Het was koud, maar uit de wind konden ze waarachtig nog een kwartier in de zon aan het water zitten, beschut door struiken in alle kleuren van de herfst en te midden van een groep oude
Haagse mannen, die zure grapjes tegen elkaar maakten en kankerden op andere oude mannen.
‘Waar ben ik nou?’ vroeg haar moeder.
‘U bent in het Zuiderpark,’ antwoordde Nicolien.
‘Ben ik in het Zuiderpark?’
‘Ja, in het Zuiderpark.’
Ze schudde haar hoofd. ‘En hoe ben ik daar dan gekomen?’
‘Vanuit het tehuis.’
‘Vanuit het tehuis?’
‘U woont in een tehuis.’
‘Woon ik in een tehuis?’ Ze begon te lachen. ‘Wil je wel geloven dat ik daar niets van weet? Niets weet ik! Ik ben een domme, domme…’ ze zocht naar een woord, ‘een domme duivel!’
Ze moesten daar alle drie om lachen.
‘Dan zit ik ineens in het gras, en dan weer op de w.c., zonder dat ik weet hoe ik daar gekomen ben, maar gelukkig weet ik nog wel wat ik daar doen moet.’
Ze hadden daar opnieuw alle drie een groot plezier om.
Er kwamen wat wolken en het werd kil. Ze rolden haar weer terug, dronken nog wat met zijn drieën in het café op de derde verdieping, en brachten haar tenslotte naar haar stoel in de huiskamer. Ze was verdrietig. Toen ze bij het weggaan vanuit de gang naar binnen keken, zat ze wat verwezen voor zich uit te staren.
‘Ze was vandaag vrij goed, hè?,’ zei Nicolien in de tram.
‘Behalve aan het eind,’ antwoordde hij. ‘Toen werd ze wat moe.’
*
27 december 1980
De moeder van Nicolien zat te slapen. Ze tilde haar hoofd moeizaam op, met een verdwaasd oog, het andere stijf dichtgeknepen. ‘O, ben jij het? Mag ik mee?’ Ze trokken haar met moeite omhoog en scharrelden tussen de stoelen en tafels door, in het wilde weg links en rechts groetend. ‘Voeten optillen, mevrouw Haspels!’ riep de Surinaamse verpleegster, die tussen de oude mannen en vrouwen zat. ‘Voeten optillen!’ riep Maarten. Ze tilde haar voeten een klein beetje op. ‘Waar gaan we nou naar toe?’ vroeg ze.
Ze gingen de lift in naar de derde verdieping. Het café was nog vrijwel leeg. Net als de vorige keer namen ze plaats aan het vierde tafeltje in de
middenlij en zetten haar zo dat ze de zaal inkeek en niet naar buiten, want het uitzicht maakte haar onrustig. ‘Wat gaan we nou doen?’ vroeg ze.
Nicolien haalde koffie en twee gebakjes. Ze probeerden, als iedere keer, of ze nog wist waar ze gewoond had en of ze de beide rijtjes nog kende: ‘Tien dat zijn mijn…’ maar ze was nog te suf. Gerrit kwam binnen. Hij liep op zijn tenen en draaide zijn hoofd naar alle kanten, omhoog, omlaag, schuin de lucht in, met een dwaze blik, als een vogel. ‘Tien dat zijn mijn… kinderjaren.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik weet het niet. Ik weet niets meer.’ De zaal liep geleidelijk vol. Gerrit was bij de journalist aan tafel gaan zitten. Een oude, zware man kwam aan de arm van een zuster binnen, een meisje van zeventien, hooguit achttien, met een onbeschreven kindergezichtje. De man had een zwaarmoedig, aristocratisch gezicht, of hij had het gehad, want het was door omstandigheden uitdrukkingloos geworden. Zijn hoofd hing op zijn borst, zijn handen draaiden en trilden, hij zakte bij elke stap door zijn knieën. De zuster zette hem in een stoel en ging naast hem zitten, een beetje hulpeloos. Hij had een halve sigaar in zijn mond. Ook de sigaar trilde voortdurend heen en weer.
‘Tien dat zijn mijn kinderjaren. Twintig…’
‘… moet ik zijn getrouwd.’
‘Ja! bijna goed! Twintig ga ik aan het…’
Ze wist het niet.
‘… paren. Dertig…’
‘… moet ik zijn getrouwd.’
‘Ja! goed zo! Dertig moet ik zijn getrouwd! Veertig…’
‘… moet ik zijn getrouwd.’
Ze moesten erom lachen en ze lachte er toen zelf ook om. Een oude man met een hoge, witte coltrui kwam vlak langs hen. Hij zakte telkens door zijn linkerbeen. Zijn gezicht was star. Toen hij aan een tafel ging zitten, begreep Maarten pas dat het een bezoeker was.
‘Toen ik jong was…’
Ze schudde haar hoofd.
‘Toen ik jong was, wou ik me niet goed gedragen en ik ging…’
Ze dacht ingespannen na. ‘… een beetje rommelen.’
Ze lachten.
‘Hebt u wel eens gerommeld?’ vroeg Maarten.
Ze keek olijk. ‘Jawel hoor.’
Langzaam verstreek de tijd. Kroon liep zwaar leunend op zijn stok, een leeg bierflesje in zijn andere hand, naar het buffet. Hij ging met een nieuw
flesje aan een tafel bij het raam zitten. Het ene gezelschap na het andere werd al weer ontbonden, de oudjes in rolstoelen of hangend tussen twee armen meevoerend.
‘En weet u wie dat is?’ vroeg Nicolien op Maarten wijzend, want de aandacht van haar moeder verslapte.
‘Ja, een meneer.’
‘Nee, kijkt u nou eens goed.’
Ze draaide haar hoofd een beetje in zijn richting want hij zat aan de kant van het toegeknepen oog. ‘O ja, nou zie ik het.’
‘Wie is het dan?’
‘Een mevrouw.’ Ze keek Nicolien hulpeloos aan. ‘Ik wou zo graag mijn kind nog eens zien.’
‘Maar ik ben uw kind toch?
‘Ben jij mijn kind?’ Ze streek Nicolien over haar arm. Er kwamen tranen in haar ogen. ‘Hoe kan dat nou, dat ik dat niet meer weet?’ zei ze triest.
Ze brachten haar terug en zetten haar aan de tafel bij de zusters, met haar rug naar de deur. Ze begreep niet waar ze was en ook niet wie zij waren en wat ze gingen doen. ‘Ze gaan weg, wuift u maar,’ hoorde Maarten de zuster zeggen toen ze al op de gang waren en hij zag haar wuiven, zonder dat ze zich naar hen omdraaide, naast haar schouder, tegen niemand.
*
7 maart 1981
Zijn schoonmoeder zat apathisch voor zich uit te kijken. Ze sjorden haar omhoog. Tussen hen in strompelde ze voorovergebogen naar de lift. ‘Ik vind het hier niet prettig met al die mensen,’ zei ze. ‘Kunnen we niet naar mijn eigen huis?’
‘Maar u vond het in uw eigen huis ook niet meer prettig!’ zei Nicolien.
‘Wat zeg je?’
‘In uw eigen huis vond u het ook niet meer prettig!’
Ze schudde haar hoofd. Ze verstond het niet of ze was het meteen al weer vergeten.
In het café zetten ze haar op haar vaste plaats, met haar rug naar het raam. Maarten ging naast haar zitten, Nicolien bleef staan. ‘Wilt u een gebakje?’ riep ze.
Ze keek haar onzeker aan. ‘Is dat dan niet te duur?’
‘We hebben geld genoeg!’
Dat amuseerde haar. ‘O kind!’
‘Wat wil jij hebben?’ vroeg Nicolien.
‘Zoek jij maar iets uit. Het kan me niet schelen.’
Ze liep van hen weg naar het buffet.
‘Kunnen we niet naar mijn eigen huis?’ vroeg zijn schoonmoeder.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Vandaag niet. Een volgende keer.’
Nicolien kwam terug met een blad met een glaasje advocaat, twee glaasjes sherry en drie gebakjes. ‘Zo!’ zei ze opgeruimd. ‘Voor u heb ik een lekkere morekop meegebracht. Ziet u wel?’
Haar moeder keek uitdrukkingsloos naar het lekkers. ‘Kunnen we niet naar mijn eigen huis?’
‘Vindt u het hier dan niet gezellig?’ riep Nicolien. ‘Het is hier toch ook gezellig?’
Hij keek naar de hinkende, strompelende, verdwaasde mensen die werden binnengesleept of juist weer afgevoerd, wat een voortdurende onrust gaf.
‘Wat is het hier stil,’ zei zijn schoonmoeder.
‘Ik denk dat moeders oren weer moeten worden uitgespoten,’ zei Nicolien tegen hem. ‘Ze hoort bijna niets meer en ze ziet ook weer minder.’
Hij knikte.
Nicolien stopte een papieren servetje in de blouse van haar moeder en legde een tweede servetje op haar schoot. ‘U krijgt een advocaatje!’ riep ze vlakbij haar oor. ‘Is dat niet lekker?’
‘Ik wil toch liever naar mijn eigen huis,’ ze brak haar zin halverwege af, tuitte haar mond en deed haar hoofd wat naar voren voor het lepeltje met advocaat en slagroom dat eraan kwam. Wat om haar mond bleef zitten, werd niet afgelikt. Achter haar zat een jongen van even in de twintig zijn grootmoeder te voeren. Het zou ontroerend zijn geweest als het niet zo triest was. ‘Hoe gaat het nu?’ vroeg hij toen Nicolien even weg was om een tweede advocaatje te halen. Ze verstond hem niet. Hij pakte haar hand. Ze reageerde daar niet op. ‘Ga naar de markt!’ zei hij haar hand optillend en weer op tafel leggend. ‘Koop een koe!’ Ze keek hem aan of hij een volslagen vreemde was.
Ze trokken haar op en zochten een rustige plek op de gang. In een hoek met rondom ramen, waar wat stoelen stonden opgestapeld, liet Nicolien haar naar buiten kijken, eerst aan de ene kant, maar daar had ze de zon in haar gezicht, toen aan de andere kant. Het raam keek uit op een hoog, blind gebouw met vijf aluminium pijpen erop en daar beneden een vleugel van
het tehuis: kamers met veel planten, twee boven elkaar, vier naast elkaar, een soort aquaria met een dood, nog winters tuintje ervoor.
Op haar eigen etage vonden ze een hoek waar het rustiger was. Er zat een vrouw van haar afdeling te breien. Ze zat helemaal onderuit omdat haar nek was kromgegroeid, met haar kin op haar borst. Naast haar zat een andere vrouw verstild voor zich uit te staren, haar stok tegen haar knieën. Ze gingen met zijn drieën op een tweezitsbank zitten. Zijn schoonmoeder gaf hen een arm. Af en toe schuifelde iemand voorbij. Jonge zusters renden gehaast langs, alsof ze op weg waren naar een spoedgeval. Een dikke broeder duwde een kantinewagen.
Ze brachten haar terug. Toen ze weg wilden gaan raakte ze even in paniek. Ze deed een poging op te staan, maar dat kon ze niet. Ze gaven haar een zoen en keken vanaf de gang nog eens om en wuifden, maar ze was hen al weer vergeten.
‘Had ik haar toch niet in huis moeten nemen?’ vroeg Nicolien toen ze tegen de wind in in de richting van het Zuiderpark liepen.
‘Hoe kan dat nou,’ zei hij geïrriteerd. ‘Dat had toch niet eens gekund, in die twee kamers?’
‘Dan had ik haar toch in Amsterdam in een tehuis kunnen doen?’
‘Maar je hebt haar niet in Amsterdam in een tehuis gedaan!’
Ze bleef staan. ‘Dus je vindt ook dat ik haar in Amsterdam in een tehuis had moeten doen!’ – haar ogen waren panisch.
‘Ik vind helemaal niet dat je haar in Amsterdam in een tehuis had moeten doen!’ – hij pakte haar bij haar arm en trok haar mee.
‘En je zegt het!’
‘Ik zeg het helemaal niet!’
‘Waarom heb ik het dan niet gedaan als jij ook vindt dat ik het had moeten doen?’ zei ze wanhopig.
‘Je weet toch hoe het gegaan is!’ zei hij met nadruk, in een poging haar tot rede te brengen. ‘We hebben net zolang alles bij het oude gelaten, stap voor stap, tot het niet anders meer kon en toen het niet anders meer kon, hadden we geen keus meer!’
‘Dan hebben we het verkeerd gedaan!’
‘We hebben het niet verkeerd gedaan!’ – dergelijke gesprekken irriteerden hem geweldig, al probeerde hij die irritatie zoveel mogelijk te onderdrukken. ‘Wat je besloten hebt, heb je besloten! Daar kun je niet op terug-
komen. Wat je gedaan hebt, heb je goed gedaan, omdat je niet anders kon!’
‘En toch klinkt het niet overtuigd! Jij vindt ook dat we het verkeerd hebben gedaan!’
‘Ik vind helemaal niet dat we het verkeerd hebben gedaan!’ riep hij kwaad.
Haar woorden maakten hem wanhopig.
‘Waarom schreeuw je dan zo?’
‘Ik schreeuw niet.’
‘Je schreeuwt wel!’
‘Ik schreeuw omdat het me wanhopig maakt!’
‘En ik wil er gewoon over praten!’
‘Maar er valt toch niets te praten? Wat valt er nou te praten? Ik kan alleen zeggen dat ik het triest vind! Het ís triest! Maar je kunt er niets aan doen! Thuis bleef ze in bed liggen, bij ons wordt ze angstig. Ze heeft alleen in haar hoofd dat het vroeger anders was!’
*
17 juli 1982
Zijn schoonmoeder herkende hen niet. Nicolien trok haar overeind. Ze sukkelden met haar de gang door. Een oude heer, die meneer Van Es genoemd werd, maakte van de gelegenheid gebruik om achter hen langs te ontsnappen toen Maarten de deur openhield om Nicolien en zijn schoonmoeder door te laten. ‘Mag hij dat wel?’ vroeg hij, hem nakijkend.
‘Dat doet hij altijd,’ zei ze.
Ze zaten aan dezelfde tafel, voor het hoge raam. Nicolien haalde thee. De een na de ander werden de bewoners door hun familie binnengereden of naar binnen geholpen. Aan de tafel achter Nicolien zat een oude man een biertje te drinken. Hij had grote oren en de huid van iemand die zijn hele leven in de wind gewerkt heeft en weinig tijd gehad heeft om te denken. In zichzelf verdiept, keek hij naar zijn glas. Wanneer hij zijn ogen opsloeg, zag hij niets. Aan de tafel links van hem werd een stokoude man tussen zijn kinderen en kleinkinderen gerold. Terwijl ze met zijn allen zaten te praten, keek hij wezenloos over hun hoofden heen in het licht van de hemel, alsof hij heel in de verte iets zag. Zijn ogen lagen diep in hun kassen. De bovenste oogleden waren rood. Maarten zette zijn bril op om hem beter te kunnen zien en stelde vast dat de man niets zag. Toen de kleinkinderen, die het eerst
gekomen waren en ook het eerst weggingen, zijn hand pakten, reageerde hij niet. Intussen was zijn schoonmoeder wat levendiger geworden omdat de peppillen die ze een uur geleden had gekregen begonnen te werken. Wat ze zei was onbegrijpelijk, maar het was duidelijk dat hun aanwezigheid haar opbeurde. Ze had ook in de gaten gekregen wie ze waren. Hij haalde een zakje mosterd voor zijn kroket, die Nicolien in een tweede ronde bij de borrel aan het buffet gehaald had. Alle tafeltjes in de zaal waren bezet geraakt. Hij vond zijn weg met omwegen. Een oude vrouw lag met haar hoofd achterover, scheefgezakt, over de leuning van haar rolstoel. Haar mond was ingevallen, wijd open, en behalve de punt van haar neus was alle kleur van haar gezicht verdwenen, alsof ze dood was. Haar wagen stond een eind van de tafel af, waaraan mensen zaten te praten. Niets wees erop dat ze daarbij hoorde. Hij nam twee zakjes mosterd uit een mandje op de toonbank en keerde ermee terug. Terug op zijn plaats luisterde hij tevreden naar het geroezemoes. Zo stelde hij zich het hiernamaals voor. In ieder geval had het iets onsterfelijks. Hij keek naar zijn schoonmoeder en gaf haar onder tafel een zetje met zijn voet. Ze reageerde niet. Hij gaf haar nog een zetje, een beetje harder. Nu reageerde ze wel. Ze lichtte het kleedje van de tafel op en boog zich voorover. ‘Mag jij dat?’ zei ze tegen de schoen, ze schudde met haar wijsvinger. ‘Pas op hoor, want dan zal ik je wat!’
Hij lachte.
‘Wat is dat?’ vroeg Nicolien.
‘Moeder denkt dat mijn schoen een hondje is.’
‘Is het dan geen hondje?’ vroeg zijn schoonmoeder.
‘Het is mijn schoen.’
‘O kind! je zal toch zo’n gekke, oude moeder hebben!’
Ze hadden daar alle drie een uitbundig plezier om.
*
9 maart 1985
Ze zat te slapen, zonder gebit. Ze had een mooie jurk aan en een nieuw permanent. Ze rolden haar naar het kleine kamertje waar de bezoekers mochten zitten als hun moeder jarig was. Een Surinaamse zuster bracht een pot koffie en twee dozen met twintig gebakjes – voor drie personen. Nicolien voerde haar. Maarten las De Groene, die hij had meegebracht. Toen hij daar genoeg van had, keek hij naar buiten, naar de stille sloot met aan de overkant de tuinmanswoningen, de witte kassen daarachter met
ertussen een enkel schuurtje, en daar weer achter een weg met bomen waarlangs auto’s reden in een grijs, koud voorjaarslicht. In de sloot zwommen wat eenden, twee vrouwtjes en vijf mannetjes. Een van de mannetjes joeg een medeminnaar weg. De medeminnaar zwom met een grote boog terug en voegde zich bij het andere paartje, die allebei met hun achterwerk omhoog en trappelende, rode poten stonden te grondelen. Hij verwachtte een nieuw conflict, maar toen de man boven water kwam gebeurde er niets. Ze zwommen met zijn drieën een beetje rond, in goede harmonie. Merkwaardig. Zo kon het blijkbaar ook. Intussen was het middageten voor zijn schoonmoeder gekomen. Nicolien had haar juist een derde gebakje gevoerd en ging nu meteen over op spinazie met gehakt en puree. Het gezicht van zijn schoonmoeder zat vol eten, tot onder haar ogen. Ze at geluidloos door, de ene hap na de andere, en af en toe door elkaar koffie, melk en later yoghurt. Voor hen was er een kop soep. Terwijl ze die oplepelden, viel zijn schoonmoeder in slaap. Haar hoofd was op haar borst gezakt, haar gezicht was sereen. Ze rookten een sigaret en zaten zwijgend bij haar. Toen ze weer wakker werd, begon ze te huilen. Nicolien probeerde haar te troosten, maar het huilen werd erbarmelijk. ‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg Nicolien radeloos.
Hij wist het ook niet. ‘Ik denk omdat het ongewoon is.’
‘Zullen we haar dan maar weer terugbrengen?’
Dat leek hem het beste. Ze rolden haar terug, bleven nog wat in de huiskamer zitten te midden van de andere bewoners, die voorovergezakt zaten te slapen of onbegrijpelijke geluiden uitstootten, en gingen tenslotte met een bezwaard hart weg.
*
11 april 1985
Terwijl hij zich in de douchecel stond te scheren, ging de telefoon.
‘De telefoon gaat,’ zei Nicolien.
Hij hoorde haar naar de voorkamer lopen en luisterde gealarmeerd. Wie belde er nu al om kwart voor zeven? Uit haar antwoorden begreep hij dat zijn schoonmoeder overleden was. Hij opende de deur en ging de gang op met zijn scheerkwast nog in zijn hand. Ze legde de hoorn neer en kwam naar hem toe, alsof ze slaapwandelde. ‘Moeder is dood,’ zei ze verslagen. Hij knikte. Ze begon te huilen. Hij sloeg zijn armen om haar heen, zijn scheerkwast wat onhandig in de ruimte. ‘En ik ben niet altijd lief voor haar geweest,’ huilde ze.
‘Wat een onzin,’ zei hij schor. ‘Je bent heel lief voor haar geweest.’
‘Nee,’ zei ze huilend, ‘ik ben niet altijd lief geweest. Ik weet het.’
‘Je bent heel lief geweest,’ hij zocht in de zak van zijn kamerjas naar een zakdoek en gaf haar die. Ze snoot haar neus. ‘Hoe moet dat nu?’ vroeg ze, nog steeds een beetje huilend.
‘We gaan naar Den Haag natuurlijk.’
‘Maar jij moet toch naar Groningen?’
‘Ik ga toch niet naar Groningen als je moeder dood is?’
‘Jawel! Je gaat naar Groningen! Want dat is belangrijk! Je Bureau is belangrijk!’
‘Ik ga natuurlijk niet naar Groningen,’ zei hij korzelig. ‘Het Bureau is helemaal niet belangrijk! Je moeder is belangrijk!’
Ze snoot opnieuw haar neus. ‘Ik ben ook zo verdrietig,’ zei ze triest.
*
15 april 1985
Het rouwcentrum van waaruit zijn schoonmoeder begraven zou worden bevond zich aan het eind van de Rijswijkseweg. Ze liepen erheen vanaf het station. Het was een heldere, frisse lente-ochtend met veel wind en een blauwe hemel. Het verkeer raasde in twee richtingen langs, maar ze werden beschermd door een ventweg. Oud geworden huizen uit de jaren twintig met kleine winkels die door de tand des tijds waren aangevreten. Tegen het centrum van Rijswijk lag een statig huis uit het eind van de achttiende eeuw, een eindje van de weg, in een klein parkje waarvan de struiken al groen werden. Ze liepen door de winkelstraat. Nicolien kocht een croissant omdat ze bang was dat ze het anders niet vol zou houden. De begrafenisondernemer deed hen met een ernstig gezicht open. Toen ze zijn schoonmoeder kwamen aangeven had hij een lichtblauwe trui aan gehad, nu droeg hij een zwart pak. Hij liet hen in een holle zijkamer, die gemeubileerd was met twaalf bruine en twee witte stoelen en een lessenaar. Waarom twee witte stoelen? Voor bruid en bruidegom? Ze gingen op de witte stoelen zitten. De man vroeg of ze koffie wilden. Zijn schoonmoeder lag in de kamer aan de andere kant van de gang, een lange pijpenla. Ze had de gele bloemetjes van het verpleeghuis nog in haar handen, maar nu lag ze onder glas. Haar gezicht was al wat verkleurd, haar lippen waren bijgewerkt. Nicolien keek aandachtig naar haar, eerst van de ene kant, toen van de andere. Ze was ontroerd maar ze huilde niet, ook niet toen hij zijn
arm om haar schouders legde. ‘Dag lieve moeder,’ zei ze. Op de kist lag hun bloemstuk met een groen lint: Niekewiek en Maarten. Dat Niekewiek, zoals haar moeder haar vroeger noemde, ontroerde hem. Ze gingen terug naar de witte stoelen, dronken hun koffie en hoorden de geluiden in huis. De lijkauto reed voor, de chauffeur belde aan. Gepraat van mannen in huis. Ze zaten daar hand in hand, inderdaad als bruid en bruidegom. De begrafenisondernemer kwam vragen of ze nog afscheid wilden nemen. Ze gingen nog eens naar de pijpenla en keken naar haar gezicht. Vervolgens wachtten ze in hun holle kamer. De deur werd dichtgedaan. Er was wat discreet gestommel, bijna niet te horen. Daarna werd het stil, tot de deur onverwacht openging. Ze traden het helle zonlicht in en liepen de paar stappen naar de rouwauto. Daar zaten ze, de leuning tussen hen in, zodat hij haar hand niet kon vasthouden. De wereld gleed langzaam voorbij, allemaal levende mensen tegen een achtergrond van groen en flatgebouwen. De lijkauto reed een paar keer door oranje en dwong zo hun chauffeur door rood te gaan, maar misschien vond hij dat wel fijn. Ze versnelden het tempo, geruisloos, minderden weer vaart, namen met zachte zekerheid de bochten en draaiden over de verkeersdrempel de Laan van Eik en Duinen in. Voor de begraafplaats stond een van Nicoliens nichten met een zonnebril op, naast de auto van haar zwager. Maarten stak beschaafd zijn hand op, maar ze zag hem niet of ze deed alsof ze hem niet zag, en hij vond dat hij ook eigenlijk niet had mogen wuiven. Vanuit een rouwauto wuift men niet. Ze reden voor. In het winderige portaal stonden twee andere nichten, deze van de kant van Nicoliens vader, en twee mannen die hij niet herkende. Ze gingen met hen naar binnen in een grote erker achter glas-in-loodruiten en drukten hen de hand. Na enige tijd begreep Maarten dat de ene man de echtgenoot van een van de nichten was en de andere een man wiens vrouw ook in het verpleeghuis zat en die ze daar regelmatig hadden gezien. De nicht met de zonnebril, haar zuster en haar zwager kwamen nu ook binnen. Ze zaten in een halve cirkel langs de wand. De bekende uit het verpleeghuis was, nogal onbescheiden, naast Nicolien gaan zitten en had het hoogste woord. De beide nichten van de kant van Nicoliens moeder probeerden zich van de andere kant van de cirkel ook in het gesprek te mengen, zodat het een storend geklets werd, alsof ze elkaar toevallig in een openbare gelegenheid ontmoet hadden. De begrafenisondernemer kwam voor de tweede keer plechtig vragen of Maarten in de aula of aan het graf wilde bedanken. Aan het graf dus. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om te zeggen dat er enig oponthoud was omdat de vorige begrafenis was
uitgelopen. Zodra hij weg was, begon het geklets opnieuw. Maarten probeerde zich eraan te onttrekken door weinig te antwoorden, maar hij slaagde daar maar half in. Pas toen de begrafenisondernemer opnieuw binnenkwam en de deuren opende, waren ze even stil. Onder de tonen van Chopins impromptu in Es-dur liepen ze achter elkaar de aula in, naar de voorste rij. Nicoliens jongste nicht, die van de kant van haar moeder, kwam naast haar zitten. Ze begon meteen weer te praten en hoorde toen pas dat er muziek was, want in die grote aula klonk de piano maar heel bescheiden. Ze luisterden naar de muziek: Träumerei en de wals van Brahms in As, melodieën die zijn schoonvader altijd floot en die zijn schoonmoeder later ontroerden als ze ze bij hen hoorde. Ze tilde dan haar hoofd wat op en luisterde intens. Terwijl hij daar zat, met de hand van Nicolien in de zijne, zag hij haar voor zich en voelde hij zich een beetje gelukkig. Toen Daniël Wayenberg Tristesse inzette, stapte de begrafenisondernemer naar voren en sloot de gordijnen. Door de muziek heen klonk wat gestommel, zoals wanneer bij een toneelstuk van decor wordt gewisseld. De gordijnen gingen weer open en daar stonden de zes dragers met de kist op hun schouders tegen het helle licht dat door de geopende deuren binnenviel. Doordat zij zelf zaten, leken de dragers in hun zwarte kleren nog groter en wat vervormd, als op een tekening van Yrrah. De piano speelde door. Er waren oude mannen bij. Maarten zag hoe ze wankelden onder hun last en zich moesten inspannen om bewegingloos te blijven onder de waakzame ogen van de begrafenisondernemer, die als een dompteur terzijde stond. Maarten keek er geboeid naar. Hij vond het mooi. De piano zweeg. Terwijl ze opstonden en de mannen voor hen zich in beweging zetten, begon een koor Blijf met mij Heer te zingen. De muziek volgde hen door kleine luidsprekers het kerkhof op, tot onder de eerste bomen. Daarna kon hij haar niet meer horen. Achter hen liepen de beide nichten van de kant van zijn schoonmoeder hardop te kletsen over de muziek die voor hen niet gehoeven had en over nieuwe schoentjes die ze gekocht hadden. Hij ergerde zich en probeerde zich te concentreren op de kist met de dragers, op het voorjaarslicht, op de vogels in de struiken en bomen. Het lukte hem maar half. Ze passeerden het graf aan het hoofdeinde. Op het aangrenzende graf lag een geweldige hoop zand. De begrafenisondernemer bracht hen tot stilstand met een gebaar van zijn hand. De dragers liepen nog een eindje door. Het rouwkleed werd netjes opgevouwen terwijl de kist naar het graf werd gebracht. De begrafenisondernemer deed een stap opzij. Ze liepen ernaartoe en gingen er omheen staan, een klein
groepje. Behalve hun bloemen lag er nog een krans en een klein bosje. Ze strooiden bloemen, een beetje onhandig. Hij bedankte de broeder en de twee zusters van het verpleeghuis die op het laatst ook nog gekomen waren en zei dat hij hoopte dat ze zich zijn schoonmoeder zouden blijven herinneren als de lieve, bescheiden vrouw die ze geweest was. Daarna liepen ze weer terug. Omdat hij meer had willen zeggen, vroeg hij zachtjes aan Nicolien of het zo wel goed was. ‘Misschien had je ook nog kunnen zeggen dat ze niets om geld gaf,’ zei ze. ‘Dat vond ik wel jammer dat je dat niet deed.’ Ontevreden over zichzelf luisterde hij naar het gekakel achter hen, dat weer begonnen was. Ze kwamen terug in de erker. Iedereen gaf hen nog eens een hand. De begrafenisondernemer bracht hem de grammofoonplaten en de zwarte plastic zak waarin ze vervoerd waren. Hij deed het condoléanceboek in een map en gaf hem die, terwijl de anderen al naar de uitgang liepen. Rond de aula stonden de mensen voor de volgende begrafenis. De oudste nicht van Nicolien, die van haar vaders kant, liep met hen mee. Ze stapten in haar auto en reden opgelucht en nog een beetje triest naar Kijkduin, naar Atlantic, op de plaats waar het Badhotel van Nicoliens oom had gestaan. In het café met uitzicht op zee, die binnen maar vaag te horen was achter de beschaafde pianomuziek, aten ze wat. De nicht liep met hen terug tot het duinpad en vandaar naar haar auto. Toen ze nog eens omkeken, stond ze naar plantjes in een tuin te kijken. Ze liepen samen langs het duinpad waarlangs ze met zijn schoonmoeder honderdmaal gelopen hadden, langs de vroegere kazerne en het Heitje, langs de Thorbeckelaan naar de Amandelstraat. Het kamertje van Nicolien zag er onbewoond uit. Voor het raam van de woonkamer stonden slecht verzorgde planten. Er hingen geen valletjes, zoals vroeger, en de ramen waren vuil. Ze bleven aan de overkant staan en toen nog eens op de hoek van de Vlierboomstraat. In de Vlierboomstraat liepen mensen langs de winkels, in de zon. Er was weinig verkeer. De pianoleraren Verhaar woonden er nog altijd. Die woonden er zolang hij zich kon herinneren. Ze staken het Weigeliaplein over naar de Weimarstraat en liepen langzaam naar de stad. Hij voelde zich bevrijd en gelukkig. Nicolien was in zichzelf gekeerd. Ze had een lief, zachtmoedig gezicht, zoals ze dat had als ze helemaal ontspannen was. In de Posthoorn dronken ze een glas bier, alleen gehinderd door twee giechelende vrouwen aan de tafel naast hen. Buiten scheen de zon. De kastanjes werden al groen. Ze reden met lijn 9 naar Scheveningen en liepen langs de boulevard naar het visrestaurant aan de Buitenhaven. Nicolien heilbot, hijzelf poon, met een Gewürztraminer. De vis was voortreffelijk.
- *
- De moeder van Nicolien is een van de personen uit Het Bureau – een roman in zeven delen – waarvan het eerste deel binnenkort verschijnt. De stukken, soms fragmenten, waarin zij voorkomt staan verspreid over zes van de zeven delen. Ze zijn hier bijeengeplaatst om een indruk te geven van het karakter van het boek, maar ook omdat ze een verhaal binnen een verhaal vormen, wat een afzonderlijke publikatie naar de mening van de redactie rechtvaardigde.