[p. 263]
Kees Ouwens
weet waar je het zoeken moet in het geval
de werkelijkheid van anderen je omgeeft
waar blijf je dan? in een overwerkelijk wijkend
zich eenzelvig openlijk openbarend toedragen van
het verst strekkende, het gezichtsveld als visioen,
de werkelijkheid van niemand? het gezichtsveld
als uitsluiting van zijn bron, die het waarneemt? het ik
op fort Rammekens, Vlissingen, laat in de middag
geklommen?
zwart de schepen op zee in het tegenlicht, voor anker
op stroom in kleur, andere, verte de Schelde-oever de kust,
de bocht naar het zuiden, het water dat zee kiest groen
als een Eden, het licht dat inkeert door het water
gedragen dat licht is, gesloten als parelmoer westwaarts
versmelt eind augustus – heeft het ik daarop een antwoord,
heeft het een antwoord op zichzelf, denkend: dit is er immer
en ik wist het niet, van elkaar wisten wij niet, ik wist
mij niet?
hoe het zich terughoudt in zijn iets, dat wat is uitgebleven,
in geen afwachting van een ik, immens ontvouwen, verblijft,
daaraan vooraf, in de tijd alhier, in de tijd
erop volgend?